Een van Neerlands meest excentrieke en eigenzinnige biologen woont in Rotterdam en staat aan het roer van het Natuurhistorisch Museum. Een monumentale villa vol opgezette dieren, skeletten en de pontificaal voor het raam geplaatste piemel van een potvis. Hier ook te vinden: een vitrine vol met alledaagse beestjes die bizar aan hun einde zijn gekomen. Ze worden overal vandaan opgestuurd naar directeur Kees Moeliker. Oké, op zijn neus prijkt zo’n typisch professorenbrilletje. Maar vergeet de geitenwollen sokken en het stoffige imago. Met Moeliker kun je lachen. (foto Petra van der Veer)
Het begon met een eend. Een eend die tegen het raam van zijn museum vloog. Het was 5 juni 1995. Om 17:55 klonk er een doffe dreun tegen de ruit van de glazen uitbouw. Kees Moeliker, toen nog conservator, keek uit het raam en zag een woerd, een mannetjeseend. Het dier had zich te pletter gevlogen tegen het glazen paviljoen. Op zich niet eens zo heel bijzonder, natuurlijk, ware het niet dat dit dode dier op dat moment werd verkracht door een andere woerd.
Moeliker wist meteen dat hij iets bijzonders aanschouwde: “Paren met een dode soortgenoot is volstrekt zinloos. Maar doordat mens en dier steeds dichter op elkaar zitten, ontwikkelt de natuur zich op een manier die niet altijd logisch is.” Homoseksuele necrofilie bij Anas platyrhynchos, oftewel de wilde eend, was niet eerder waargenomen. Moeliker beschreef het en werd er wereldberoemd mee. Een jaar na het incident, wederom om 17:55 staat hij, nu met een collega, op dezelfde plek. Ze hebben besloten die dag uit te roepen tot Dead Duck Day om de opmerkelijke gebeurtenis te herdenken. Gewoon, omdat het kan. Sindsdien is de bioloog met een fascinatie voor het ongewone en onopgemerkte in het dierenrijk elk jaar op 5 juni om 17:55 te vinden op het gazon naast zijn museum. Er waren jaren dat hij er in zijn piereneentje stond, maar zeker sinds iedereen welkom is en het evenement ook aandacht vraagt voor de miljarden vogels die wereldwijd tegen glazen gebouwen om het leven komen, is het gazon meestal volgepakt met mensen.
Een gesprek met Kees Moeliker, naast directeur van het Natuurhistorisch Museum ook European Bureau Chief van de Annals of Improbable Research (“Die functie is een la van mijn bureau hier en een e-mailadres, hoor”) en met de bijnaam eendenman voor eeuwig verbonden aan de woerd die hem roem bracht, verloopt langs bizarre voorbeelden van wat er in het dierenrijk allemaal mis kan gaan.
Op zijn werkkamer starten we maar eens met de Ig Nobelprijs voor bizar wetenschappelijk onderzoek, dat eerst een glimlach op je gezicht tovert maar dat wel degelijk een wetenschappelijke onderbouwing heeft. Zoals dat van de in 2000 tot winnaar gekroonde Nederlandse fysicus André Geim, die het lukte een kikker te laten zweven in een magnetisch veld. Of de Engelse radioloog en de vicevoorzitter van de Internationale Zwaardslikkersassociatie die een doorwrochte publicatie maakten over de medische bijwerkingen van zwaardslikken. En Daisuke Inoue natuurlijk, de uitvinder van de karaokemachine die de prijs won ‘vanwege het verbroederende karakter van het meezingfestijn dat inmiddels wereldwijd beoefend wordt’, zo stelt het juryrapport. Inoue werd, hoe kan het ook anders, op gevoelige wijze toegezongen door de aanwezige wetenschappers. Ook Moeliker won, in 2003, de Ig Nobelprijs. Met ‘zijn’ necrofiele eend, natuurlijk.
Moeliker glimlacht: ”Ik ontkom niet meer aan die eend. Het is een verhaal met een baard tot de grond. Ik vind het niet erg want het is een goed verhaal. Het heeft alles in zich: de botsing tussen de mens en de natuur met verstekkende gevolgen voor het gedrag van dieren, de dramatiek die in het dierenrijk zit. Ik had het eerst niet eens in de gaten en deed er gewoon droog verslag van. Maar als je er een wekelijkse column in een landelijke krant aan overhoudt en er zelfs een opera over gemaakt wordt. Ja, dan besef je dat je een uniek verhaal in handen hebt.”
Het is de absurditeit ten top, stelt hij, maar het heeft hem nog meer gebracht. Een specialisatie als dé autoriteit op het gebied van rare verschijnselen in de natuur bijvoorbeeld. ”Ik kreeg in de gaten dat er meer biologie buiten het boekje te vinden was. En via die Ig Nobelprijs werd het verhaal van die eend echt wereldberoemd en bereikte het een cultstatus. Wat er gebeurde: sindsdien hoor ik ervan als zich ergens op deze aarde een dier zich misdraagt. En als er een dier overlijdt tijdens zo’n escapade, krijg ik een tip. Recent nog de steenmarter die zichzelf bij de CERN-deeltjesversneller in Genève liet elektrocuteren en de grootste machine ter wereld ontregelde.”
Al van kinds af aan is Moeliker gefascineerd door de natuur. Zo ontdekte hij als eerste dat de nijlgans in Rotterdam neergestreken was. “Wikipedia vermeldt dat het de Egyptische gans is”, lacht hij met kleine pretoogjes achter zijn bril. “Maar dat is een vertaalfout. In het Engels heet deze vogel de Egyptian Goose. Bij ons is dat gewoon de nijlgans.”
Het was rond 1973 en hij zat op de middelbare school. Hij noemt zichzelf “zo’n jongetje dat altijd met een verrekijker om de nek langs Rotte en Bergse Plassen fietste”. Hij is opgegroeid in Hillegersberg en struinde door het riet en over de opspuitterreinen rond de Van Brienenoordbrug waar zich nu de brainparken en woonwijken van Capelle bevinden. “Daar was toen alleen ruigte. En ik. Het jongetje met het brilletje dat enkel interesse had in de natuur.” Spijbelen deed hij overigens niet. “Ik was heel erg braaf, maar ik liep wel de kantjes ervan af. Ik was veel buiten en verspeelde zo min mogelijk tijd aan huiswerk. Dat leidde maar af.”
De telefoon gaat. Het is zaterdag en Moeliker heeft zijn maandelijkse weekenddienst. Als hij dan wordt gebeld, is er meestal echt wel iets. Hij verontschuldigt zich dat hij het, wat ‘het’ dan ook moge zijn, maar beter gelijk kan tackelen. Even later verdwijnt hij uit zijn kamer om na een paar minuten terug te keren. “Een meisje van een jaar of acht, negen. Ze werkt aan een spreekbeurt over de evolutie en ze had nog een paar slimme vragen.” Kees heeft altijd tijd voor kinderen met dezelfde fascinatie als hij op die leeftijd.
We keren dan ook terug naar de Moeliker van negen jaar oud. Vogels hadden zijn voorliefde. Het was een toevallige ontmoeting, geeft hij toe. Hij kijkt even omhoog en herinnert zich een koolmees aan een slinger in de achtertuin van zijn ouderlijk huis. “Ik dacht: hé, die ziet er anders uit. Hoe zit dat? Ik kreeg een vogelboekje van mijn ouders en ging op zoek. Het hadden ook pissebedden kunnen zijn, of springstaarten, maar het werden vogels. Met dank aan die koolmees.”
Zijn ouders stimuleerden hem. Vogelboekje, verrekijker, Moeliker op de fiets naar Oostvoorne en het Haringvliet. Het was een andere tijd, meer leegte en ruigte. “Wat ik interessant vind aan die tijd, zijn de randen van de stad. Die waren veel heftiger dan nu. Het hield gewoon ergens ineens op. Bij ons in Hillegersberg had je 110-Morgen en voorbij de laatste flat begon het weiland. Nu heb je allemaal van die ellendige brainparken en rommelige industrieterreintjes. Veel minder mooi, eeuwig zonde.”
Hij zucht, lijkt even terug te denken aan zijn jeugd en de mooie harde stadsranden. “De stad is groter geworden, randen verrommelen en verstedelijken. Veel prachtige natuur ging verloren.” Hij ziet wel een kentering. Gelukkig maar. Aan de noordrand bijvoorbeeld, waar Natuurmonumenten samen met de gemeente en boeren natuurwaarden herstelt. “Als mens heb je natuur om je heen nodig; maakt niet uit waar je woont. Als je in de stad woont, moet je ook lucht en ruimte hebben. Dat is een eerste levensbehoefte voor gezondheid en welbevinden. Bewezen.”
Op de vraag of er genoeg natuur te vinden is in Rotterdam, is het simpele antwoord: “Nooit.” Hij drukt zijn brilletje voorzichtig omhoog: “Vergeet echter niet dat de stad in de eerste plaats een plek is van mensen en niet van dieren en planten. Kun je een balans vinden tussen mens en natuur, dan win je wel veel aan kwaliteit van leven in de stad.” En die balans vinden we steeds beter, onder meer met projecten als het Grote Kerkplein en de herinrichting van de Coolsingel. “Twintig jaar geleden was het adagium alles te asfalteren. Lekker onderhoudsarm. Maar er gaat niets boven wat verruigde stukjes in de stad. Daar vind je een enorme biodiversiteit.”
Als hij in de stad loopt of fietst, kijkt Moeliker dan ook altijd als bioloog in het rond. Het bevalt hem wat hij ziet. Er dringt nieuwe fauna door. Die nijlgans waarvan hij zo’n veertig jaar geleden de eerste spotte, is nu gemeengoed. De halsbandparkiet die in zwermen door de stad kwettert. “En kijken we uit het raam van mijn kantoor, dan zien we twee slechtvalken op het logo van het Erasmus MC. Twintig jaar geleden rukte je nog uit als er ergens in het land eentje gezien werd. Nu zitten ze hier in het centrum van Rotterdam.”
Veel mensen zijn van mening dat exoten als de halsbandparkiet of (ook aangetroffen) de Florentijnse muurspin verjaagd moeten worden. Zo niet Moeliker. “Zeker in een stad als Rotterdam zijn ze onontkoombaar. Dit is een stad van aanvoer en transport. Er komen planten en dieren mee met goederenwagons en schepen. Het is een vorm van evolutie. De economie van de stad, brengt ook nieuwe flora en fauna in de stad. Dat geeft juist dynamiek.” Deze stad vormt een soort microkosmos waarin een flink aandeel van de nieuwe natuur in ons land als eerste te vinden is. Rotterdam als baanbreker voor een nieuwe wildernis.
Zijn fascinatie voor vogels leidde tot een lerarenopleiding biologie. “Ik deed havo en kon niet naar de universiteit. Deze opleiding legde toch een behoorlijke theoretische basis voor biologie.” Hij staat na zijn studie jaren voor de klas maar vindt zichzelf ook steeds vaker terug in het museum waarvan hij nu directeur is. “Ik had een halve baan in het onderwijs en een halve baan in het museum als educatief medewerker. Dit museum was voor mij een droomwerkplek. Als tiener bracht ik die nijlgans, toen ik hem dood aantrof, naar de conservator van het museum. Dat zat toen nog op het eiland in de vijver van Diergaarde Blijdorp. Het was de eerste keer dat ik er kwam. Een geweldige plek met zeer hoge bezoekersaantallen omdat de toiletten in hetzelfde gebouwtje zaten. De curator opende een kast vol met opgezette vogels en de mottenballengeur sloeg me in het gezicht. Ik was verkocht. Hier zou ik ooit werken.”
‘De curator opende een kast vol met opgezette vogels en de mottenballengeur sloeg me in het gezicht. Ik was verkocht. Hier zou ik ooit werken.’
In de jaren negentig gaat Moeliker mee met expedities om in de wildernis van Indonesië uitgestorven gewaande vogels op te sporen. “Gewoon uit nieuwsgierigheid of ze wel echt uitgestorven waren”, kijkt hij bedachtzaam voor zich uit. Alsof er meer excuses nodig zijn om je in uitgeholde boomstammen te verplaatsen en je wekenlang een weg te hakken door dicht struikgewas.
Twee keer hadden ze succes. Ze vonden de Boano Vliegenvanger terug. “Dat beestje was rond 1939 ontdekt op een klein eilandje en officieel beschreven. Er was slechts één exemplaar bekend, dat ligt in het depot van Naturalis. In de zestig jaar daarna was er niets meer van het diertje vernomen. Wij vonden het terug na zware tochten door de jungle.”
Op dezelfde manier ging Moeliker enkele jaren later op Nieuw-Guinea achter het Bruijns Boshoen aan. Ze vonden het terug in een kookpot en wisten de kop te redden. “Daarmee hebben we een stuk van de legpuzzel van het hoen in handen gekregen. Ooit heeft iemand met één levend exemplaar in zijn handen gestaan. Nu kon met DNA uit die kop de afstamming van grootpoothoenders achterhaald worden.”
En die kop? Die ligt in het depot. “Geen toonbaar museumstuk, want het is een onooglijk rafelig ding. Een verborgen schat, al komt hij af en toe uit het depot voor een thema-expositie. Er liggen ook geen dingen in ons depot die er nooit uit mogen. Dit is een onderzoeks- en publieksmuseum dus we willen alles laten zien. Een van de weinige dingen die nog nooit uit depot gehaald zijn? De oeroude krokodil uit Blijdorp die we vorig jaar kregen. Dat is een van de twee krokodillen die het bombardement op de stad hebben overleefd. Hakuna en Matata heetten ze. Je kent ze wel, die twee lange bruinige dingen die in de Rivierahal lagen alsof ze al tijden dood waren. Eén keer in de maand kregen ze een kip en dan bewogen ze heel even met hun staart. Hij ligt nog in de vriezer om geprepareerd te worden. Maar zodra hij klaar is, moet hij het museum in als markante bewoner van de stad. Veel van de prominente opgezette dieren in onze collectie zijn afkomstig uit de diergaarde. Er is nog steeds een hechte band tussen ons en Blijdorp.”
Het museum zit sinds eind jaren tachtig in de monumentale Villa Dijkzigt op het voormalige Land van Hoboken. Voor sommigen zal het, mede door dat statige pand, voelen als plek uit een ver verleden: vitrines van grond tot plafond stampvol opgezette dieren. Het woord rariteitenkabinet valt dan al snel, maar daar protesteert Moeliker fel tegen. “We hebben wel een rariteitenkabinet [zie kader, red.], maar er zijn ook wisselende tentoonstellingen met kunst, hightech exposities en we hebben met Bureau Stadsnatuur een uniek onderzoekscentrum voor natuur in de stedelijke en industriële omgeving in huis. In mijn ogen hebben we een uitgekiende balans gevonden tussen alles wat een eigentijds natuurhistorisch museum kan zijn.”
Het belang van dit museum is niet te onderschatten, gaat hij met verve verder. “We zijn het enige in de wijde omtrek. Per definitie maakt dat ons uniek. En wij laten de natuur en de historie ervan in al haar facetten zien. Dat vind je nergens anders. Zo hebben we momenteel de wisseltentoonstelling ‘Spreeuw Centraal’ waarin de vrolijke perronspreeuwen van Rotterdam Centraal de hoofdrol spelen. Het voordeel is dat je de natuur hier op je gemak kunt bekijken zonder dat het wegvliegt of wegduikt. We hopen dat mensen gegrepen worden door wat ze zien en dat ze die dieren vervolgens in de natuur willen bekijken. Dat ze na een bezoek bewuster met de natuur in hun eigen omgeving omgaan. Dat ze niet direct een struik die een centimeter over de schutting groeit, kortwieken of dat ze de tuin volgooien met grinttegels.”
“We doen dit werk, hebben dit museum, voor dat meisje dat ons onderbrak. Zij komt hier met vragen over het ontstaan van het leven. Ze komt langs opgezette dieren, fossielen en beesten op sterk water. Zo krijgt ze door hoe het leven ontstaan is, hoe diersoorten zich vertakken op de stamboom van het leven. Ze verrijkt haar eigen kennis en brengt die over op haar klasgenoten via de spreekbeurt die ze voorbereidt. Wij zijn een plek waar je verbaasd en geënthousiasmeerd wordt. Wij laten zien dat de natuur niet zielig of gevaarlijk is. Het is een bron van inspiratie.”
(verschenen in Gers!17, oktober 2017)
Een rariteitenkabinet is het Natuurhistorisch Museum Rotterdam niet. Maar het museum heeft er wel een binnen zijn muren: dat van Antonius Boudewijn van Deinse. In deze verzamelingen ligt de oorsprong van vrijwel alle natuurhistorische musea. In de zeventiende en achttiende eeuw werden de kabinetten populair. Kooplieden, regenten en andere welgestelden kochten zeldzame en vreemde dieren en planten om die uit te stallen in een kabinet. In het begin van de twintigste eeuw ontstonden uit deze verzamelingen de eerste regionale natuurhistorische musea, zo ook in Rotterdam.
In de ronde torenkamer op de begane grond van het museum bevindt zich inmiddels het kabinet van Deinse. Anton van Deinse was een leraar aan het Erasmiaans Gymnasium. Hij verzamelde alles van fossiele en recente walvissen. Zijn meest curieuze stuk is zijn werktas, te bezichtigen in de torenkamer. Op het etiket valt te lezen: ‘Tas van leder van de huid van de penis van de Gewone Vinvisch (Balaenoptera physalus) gevangen seizoen 1956-1957 in de Zuidelijke IJszee door Willem Barendsz II.’ Het leer van de tas kreeg Deinse van de scheepsarts van Barendsz, die de gelooide penishuid op sinterklaasavond 1957 op de scooter naar Deinse bracht.
Kees Moeliker beschrijft het kabinet en deze anekdote op hilarische wijze in het Essay Roterodamum dat hij in 2015 schreef. Meer vermakelijke anekdotes van Moeliker vind je in zijn verzamelde columns: De eendenman, De bilnaad van de teek en De kloten van de mus.