Erwin Olaf

Einde van een periode

Bijzondere architectuur vraagt om bijzondere kunst. Geen provocatie maar een verzoenend gebaar om de signatuur van het gebouw aan te vullen. Zodoende kunnen pand en kunst tot een geheel samensmelten. Een mooi voorbeeld is de nieuwe kanselarij van Nederland in Warschau, waar fotograaf Erwin Olaf het sluitstuk van zijn Paradise periode afleverde. (foto: Erwin Olaf, courtesy Flatland Gallery Utrecht)

Vlakbij het Lazienski Park in Warschau staat sinds 2004 de opvallende verschijning van de Nederlandse ambassade. Het complex, ontworpen door Erick van Egeraat, combineert de kanselarij en de residentie op één terrein tot een geraffineerd ensemble, omgeven door een groenkoperen hekwerk van takken. Donkere natuurstenen loggia’s steken door een glazen muur die de kanselarij aan de straatzijde omgeeft. Een grote open binnenplaats scheidt de kanselarij van de residentie, die als een wit slagschip in het landschap gevleid is. Referentie voor het complex is de ingetogen Barokke stijl van Tylman van Gameren, een zeventiende-eeuwse Nederlandse architect met grote invloed op de Poolse architectuur.

Alsof dit complex zelf nog niet opvallend genoeg is, hangt in de grote ontvangsthal van de kanselarij een imposant kunstwerk. In eerste oogopslag zijn het blauwpaarse kleurvlakken met rode strepen erin. Als de ogen focussen, zijn de grotere en kleinere gezichten van vele figuranten te zien. Een eenheid door dezelfde blauwige schmink; afwisselend doordat geen grimas of lippenpaar hetzelfde is.

Verantwoordelijk voor de bonte verzameling gezichten is fotograaf Erwin Olaf. Al ruim dertig jaar verzorgt hij vanuit zijn Amsterdamse studio fotografie in opdracht en als vrij werk. Hij maakt ook een derde soort fotografie. Achteroverleunend aan de koffietafel in zijn studio, kan Olaf er wel om lachen; gebonden kunstopdrachten. ‘Een buitencategorie gekke opdrachten, zoals een openbaar toilet samen met Rem Koolhaas of het plafond in de kanselarij in Warschau.’ Olaf bekent juist van deze opdrachten veel energie te krijgen. In de reclame is hij meer een onderaannemer die gevraagd wordt voor zijn technische kennis, niet voor de goede ideeën.

‘Uiteraard kreeg ik randvoorwaarden mee van het ministerie. Zo mocht het geen porno zijn en moest de diversiteit van ons land uit het werk spreken. Ik zie dat als een denkkader; het lijkt beperkend maar de uitdaging is binnen dat kader de ruimte te vinden. Aanvullend heb ik ook mezelf beperkingen opgelegd. Gewelddadigheid of teveel choqueren horen niet thuis in de entreehal van een kanselarij.’

 

De ruimte die Olaf voelt, leidt hem ertoe door te borduren op een fotoreeks uit zijn eigen vrije werk: ‘Het close-up portret zonder achtergrond. De vraag die ik me daarbij steeds stelde, en die ik ook hier heb gesteld, is hoe dichtbij je kunt portretteren voordat iemand onherkenbaar wordt.’

‘Ik wilde de diversiteit van de Nederlandse bevolking tot uitdrukking brengen in die close-ups. Het eerste idee was ze uit te voeren in zilvergrijs met bloedrode lippen. Maar het ministerie was bang dat dit tot een soort kampbeelden zou leiden. Dus ben ik voor blauw en paarstinten gegaan. Gewaagd, want lekker spicy contrasterend met het groen en de houtkleuren in het pand. Als ik daarop terugkijk vind ik die kleuren een geluk, want het plafond komt nu veel dieper en mooier op je over.’

Olaf wil zijn foto’s plaatsen als eindeloos werk. Iets wat niet direct opvalt als je binnenkomt, maar waar je naar kunt blijven kijken als je het eenmaal ziet. Hij zoekt harmonie tussen kunst en gebouw: ‘Het Barokke zit al in het gebouw, waarom moet ik dat ook nog eens doen? Beter de architectuur te dienen dan er oorlog mee te voeren. Ik heb ook nog wel gedacht aan een soort mobile maar dan ben je weer zo aanwezig. Zo van: kijk mij eens. Dan ga je dus weer die concurrentie aan. Laat dat gebouw maar lekker Barok zijn.’

 

En zo ontstaat de fotoserie als een plat vlak tegen het plafond van de entreehal aan. Wie de hal betreedt, ontwaart langzaam een kleur boven zich. En als je dan omhoog kijkt, zie je ‘een sterrenhemel van gezichten’, zoals Olaf het noemt: ‘En het mooie ervan is, dat het je steeds nadrukkelijker nadert als je de trap naar de verdieping opgaat. Alsof je opgeslokt wordt door het Nederlandse volk. Wie het pand verlaat langs die trap, wordt weer langzaam losgelaten uit de greep van de mensen die je aanstaren.’

Het is een bonte verzameling gezichten geworden; geanonimiseerd in kleur, theatraal uniek in vorm en versiering van de lippen. ‘Je kijkt naar een volk in al zijn verscheidenheid. Het is een onderzoek naar expressies. Niet onvrolijk. Wel een beetje politiek, door een wijde casting van jong en oud, lelijk en mooi, dun en dik en allerlei bevolkingsgroepen.’

 

Wie de fotoreeks beziet, herkent de Paradise periode van eind jaren negentig tot begin 2003. ‘Daar zit wel wat in’, vindt de fotograaf. ‘Ik was toen erg bezig met Photoshop. Kleurverloop en zo. Het zijn de nadagen van mijn Barokke uitspattingen. In die tijd was ik geobsedeerd door portretten en zeker close-up; zo dichtbij dat het nog net herkenbaar is. Een gezicht gestript tot de essentie van twee ogen, een neus en een mond. Het plafond in Warschau is de kers op mijn Paradise-taart. Met Warschau heb ik de grootste en meest extreme variant van dit werk geleverd, qua afdrukgrootte en qua omvang van het werk. Daarna was het ook op.’

(publicatie: VER BOUWEN (boek voor ministerie van Buitenlandse Zaken) – 2009)