Derek Otte

Het vierde leven is het hoogst haalbare

Je komt hem overal tegen. Tenminste, zijn woorden. Derek Otte is in Rotterdam vooral te lezen. Maar wie zit er eigenlijk achter al die fraaie woordvondsten op onderkanten van brugdekken, blinde gevels, posters en billboards? Derek geeft zich bloot in een kroeg op de Witte de Withstraat, terwijl buiten de winter koud, nat en guur door de straten raast. (foto’s Marieke Odekerken)

“Ik begon mijn carrière met de veilige keuze: een blogsite waarop ik gedichten en columns postte. Het was veilig, omdat ik spreekangst had. En dat kwam weer omdat ik stotterde. Ik heb het allemaal wel meegemaakt: mensen die je zinnen afmaken, gaan kuchen of op hun horloge kijken. Het ongeduld is vooral pijnlijk en gek genoeg kwam dat vaker van docenten dan van klasgenoten. Ik moest eens een spreekbeurt houden, en toen zie de leraar vooraf: ‘Ik geef je wel een 5,5. Dat bespaart jou moeite en ons tijd.’ Ik had het vooral problemen met harde klanken. Net nog. Je zei dat je moeite had om twee afspraken te combineren. Ik wilde je herhalen maar dat lukte niet. Toen zei ik: samenvoegen. Ik ben 100 procent zeker zo talig geworden, doordat ik altijd naar oplossingen zocht om uit mijn woorden te komen. Ik las een interview met rapper Jay-Z die vertelde dat hij woordenboeken las. Dat ging ik ook doen. En daardoor heb ik héél veel synoniemen geleerd voor de woorden waar ik over struikelde.”

Wat was je overlevingsmechanisme?

“Schrijven. Dat was mijn uitweg, want op papier kon ik mijn gedachten, gevoelens en gebeurtenissen wel kwijt. Vroeger was het: de hond is dood en dat vind ik heel erg. Naarmate ik ouder werd, kwamen er steeds meer en steeds volwassener thema’s bij. En als je goed naar mijn spoken word kijkt, zie je dat timing alles is: ik schrijf zó, dat ik met mijn ademhaling altijd precies goed uitkom. Ik kan ook niet anders, het is uit nood geboren. Pas later, toen ik een album van de rapper DMX hoorde, die het als een soort pauze deed, en ik via internet in contact kwam met Def Jam Poetry, begreep ik wat ik aan het doen was: spoken word. Ik stond ineens in een cultuur, in een traditie.”

Voelde dat bevrijdend?

“Zeker. Het schrijven was al een bevrijding. De keuze om daar af en toe iets mee te doen, dat je aan vrienden gaat voordragen, voelde als een volgende bevrijding. Vervolgens de ontdekking dat er een hele wereld bestaat tussen de klassieke dichter en de rapper, en dat ik onderdeel uitmaak van iets groters dan ikzelf. Dat was weer een bevrijding.

Ik werd in eerste instantie gegrepen door Toon Hermans. Als kind kreeg ik van mijn vader de bundel Fluiten naar de overkant cadeau. En ik was nog steeds klein toen ik mijn eerste bandje met daarop hiphop van 2Pac, Notorious B.I.G. en A Tribe Called Quest kreeg en gegrepen werd door die muziek. Ik voelde dat er een verband was tussen die twee, in hoe de zinnen in elkaar staken, in de flow. Ik ben gevormd door Toon Hermans en 2Pac. Dat lijken twee uitersten maar kunnen geen uitersten zijn als ze beide zo binnenkomen. Beide zijn ze bezig met het vatten van een tijdgeest, een ziel, in taal. Taal is taal, ook als je er muziek onder zet.”

Ziet iedereen dat?

“Zeker niet. Kijk naar scholen. Daar wordt een canon van literatuur op je losgelaten die je goed moet vinden. Maar veel jongeren hebben daar niets mee. Zij voelen wel iets bij hiphop. Begin van daaruit en kijk daarna naar spoken word, dan naar poëzie en zo kom je vanzelf uit op die literatuur. Ik denk dat je daarmee beter enthousiasmeert en mensen beter meeneemt in wat taal zo mooi maakt, dan dat je ze verplicht door het oeuvre van W.F. Hermans laat ploeteren. Taal moet een ziel hebben. Er komt iets binnen bij je en je vindt er een uitweg voor via taal. Hoe dat gebeurt maakt niet uit, als die ziel er maar is.”

Hoe definieer je die ziel?

“Nicolaas Beets schreef: een mens lijdt dikwijls ’t meest door ’t lijden dat hij vreest. En Joost van Geel: men heeft geen tijd of men is hem kwijt, dus moet men mikken op de ogenblikken. Of Jules Deelder: hoe langer men keek, hoe verder het leek. Ik word daar heel vrolijk van. Over 200 jaar vinden mensen dit soort zinnen nog steeds mooi. Dát is die ziel. En of het een goeie rapper is die het opschrijft of die literaire grootheid maakt niet uit. Het moet echt zijn. Ik krijg na een voorstelling soms het compliment: wat knap dat je dat allemaal uit je hoofd weet. Ik denk dan: nee, wat fijn dat het allemaal uit mijn hart komt. Dán is het kunst. Of op zijn minst kunstzinnig.

Voor mij is een gedachte iets levends. Hij leeft voor het eerst als hij bij mij binnenkomt. Dan leeft hij nog een keer als ik hem op papier zet. Hij leeft voor de derde keer als ik hem overbreng. En hij leeft voor de vierde keer als hij bij iemand binnenkomt. Voor mij is dat vierde leven het hoogst haalbare bij het geschreven woord. Soms haalt iemand iets compleet anders uit mijn woorden dan ik ermee bedoelde. Dat vind ik dus prachtig.”

Jij bent je eigen woordenschat geworden. Was er na de ontdekking van Hermans en 2Pac ooit iets anders dan de woordkunst?

“Ik heb mijn eigen uitweg gevonden in wat ik nu doe, maar dat was niet direct duidelijk. Ik ben rechten gaan studeren en daarna communicatie en pas toen dat allemaal stukliep, had ik de pushfactor die ik nodig had. Toen besefte ik: er is niks anders, ga ervoor. Ik ben gelukkig, hoef die maatschappelijk geaccepteerde loopbaan niet zo nodig en dus heb ik gekozen voor dat waarvan mijn hart sneller gaat kloppen.

Via jongerentijdschrift Spunk kreeg ik mijn eerste betaalde klussen. Maximaal 500 woorden per tekst en 5 cent per woord. Met een beetje geluk werd er één tekst goedgekeurd en verdiende ik 25 euro. Net genoeg voor mijn retourtje naar de redactievergadering. Maar ik voelde dat geluk en ik heb veel toffe mensen met dezelfde schrijfafwijking als ik ontmoet.”

Waarom noem je het een afwijking?

“Nou ja, omdat het bijna dwangmatig is. Het moet naar buiten. Anders gaat het niet goed, dan word ik een stuiterbal of ik word chagrijnig. Via Young UP kreeg ik mijn eerste optreden in Rotterdam en daar zat iemand van radiozender FunX in de zaal. Zij stapte na afloop op me af en zei: ‘Die tekst moet je op de radio doen vanavond.’ Dat werd een succes, groeide door naar een wekelijkse en later dagelijkse column. Veel mensen denken dat mijn carrière begon als stadsdichter, maar er gaat een heel traject aan vooraf.”

Derek schiet in de lach. Stadsdichter. Het is een term die aan hem is blijven plakken. Het is een mooi compliment maar tegelijk lullig voor de stadsdichters voor hem en nog meer voor de drie die na hem kwamen. Een beetje als Rowan Atkinson die altijd Mister Bean blijft. Toch heeft het hem ook mede gevormd. Hij leerde stad en inwoners beter kennen en ontdekte dat al die mensen uit alle windstreken zich in de eerste plaats Rotterdammer voelen en pas daarna Nederlander.

Je noemt het lullig voor de anderen dat de titel aan jou is blijven plakken, maar het is ook iets moois toch?

“Laatst in de tram riep een meneer naar me: ‘Hé, stadsdichter!’ Ik antwoordde dat ik dat al een tijd niet meer ben. ‘Jawel’, antwoordde hij: ‘Jij bent het voor altijd!’ Dat is super eerzaam, maar ik voel me wel een oude lul als ik aangekondigd wordt als voormalig stadsdichter. Of nog erger: oud-stadsdichter. Ik ben 35! Weet je, het blijft heel dubbel. Ik ben in de eerste plaats trots dat er mensen zijn die mijn werk waarderen of ervoor vechten om dat ene gedicht op die ene gevel te krijgen. Tegelijk voel ik ongemak als ik hoor dat er tours zijn langs mijn gedichten. Dan denk ik: ik leef nog, hè?”

Er klinkt deemoed in je woorden, maar het is toch mooi dat jouw teksten troostrijk zijn voor veel mensen?

“Natuurlijk, begrijp me niet verkeerd. Wat ik het mooiste vind, is dat we in een wereld leven waarin taal al te vaak gebruikt wordt om te verdelen en het mij gegund is om met taal te verbinden. Tegelijk is dat óók wat deemoedig maakt. Want waarom ik? Waarom mijn woorden? Ik zit met spoken word in een niche van een niche. Maar het is wel degelijk kunst. En nee, zo wordt het niet altijd gezien. Ik heb wel eens op een literair festival gestaan dat de directeur na afloop zei: ‘Ik vind spoken word de G-competitie van de poëzie. Dat vond ik op meerdere lagen nogal beledigend. Er wordt echt nog wel op neergekeken en dat voedt die deemoed wel. Jules zei ooit iets als: ‘Men kan het begrijpen dus het zal wel geen kunst zijn.’ Poëzie is verworden tot kunst van het abstracte en spoken word is dat juist niet. Dat botst. Net zoals het botst dat spoken word jongeren aanspreekt. Ik zie dat de literaire wereld spoken word meer accepteert, maar ik koester de verdenking dat dit is omdat het goed is voor de ticketverkoop. Zo Calvinistisch zijn we heus wel in dit land.”

Je benoemt hiermee de waterscheiding tussen poëzie en spoken word. Hoe doorbreek je die?

“We zitten in de samenleving op meerdere vlakken in een tussenfase waarin het oude al dood is maar het nieuwe nog niet geboren lijkt. Wat nodig is, is dat de oude garde de nieuwe generatie omarmt en beseft dat het nieuwe allang geboren is. En het is nog springlevend ook. Echt, ik heb shows gehad waarbij een recensent van een gerenommeerde krant in de zaal zat. Toch werd er vervolgens in de krant geschreven over een andere voorstelling. In Amsterdam. Waar 100 mensen naartoe kwamen, maar wat dan wel hogere kunst is. Terwijl bij mij de zaal vol zit met een publiek dat wél representatief is voor onze samenleving. Dat vind ik ingewikkeld. Ik ben niet groot geworden door oudere, witte bezoekers van onbegrepen voorstellingen. Mijn publiek vind je in de Rotterdamse spitstram en daar ben ik hartstikke trots op.

Kunst is nodig. Voor hen. En om een stad als Rotterdam bij elkaar te houden. Wij zijn een stad met twee oevers, een stad op twee snelheden, een stad zonder middenklasse. Die werken zich omhoog of vallen omlaag. Juist hier heb je kunst nodig om de boel aan elkaar te lijmen. Kunst die in staat is belevingswerelden bij elkaar te brengen. Het is mooi dat dit een stad is waar de taal leeft als geen ander. Dat is ingezet door Deelder, Vroegindeweij, Vogel, Sleutelaar, Vaandrager. Gewonemensentaal vangt onze stad en spreekt de mensen in die spitstram aan.”

Hij glimlacht als hij vertelt dat hem eens gevraagd is of hij dichter des vaderlands wilde worden en hij bedankte. Stadsdichter is een grotere eer, want Derek voelt zich eerst Rotterdammer. Nederlander is hij vooral als het Nederlands elftal speelt. En het lijkt hem moeilijk om in die functie écht alles te bespreken. De eenzijdige blik op onze geschiedenis en het ongemak dat er leeft als dit ter sprake wordt gebracht. Het slavernijverleden, Indonesië, de Molukken. Het officiële Nederlandse standpunt omtrent wat er in de Gazastrook gebeurt. Je kunt er eigenlijk niet open en constructief over praten en dan hoeft het niet voor hem.

“Dat er onder een foto van een jongetje zonder benen, die zijn ouders en zijn huis verloren is, een interview met Mark Rutte staat die spreekt over het recht op zelfverdediging. Ik kan er niet bij met mijn verstand. Deze stad weet wat oorlog is: ons toen van hier is in veel gevallen het nu van daar. Hoe kun je toestaan dat dit heden ten dage nog steeds gebeurt? Hoe stuur je humanitaire hulp naar Gaza en tegelijk lever je onderdelen voor de bommenwerpers van Israël? Ik wil me daar over kunnen blijven uitspreken. Ik wil mensen aan het denken zetten door de realiteit te benoemen. En in Rotterdam kan het meer schuren dan in de rest van het land. Wij leven in de erfenis van de moedige mannen die vijf dagen langer teruggevochten hebben. Dat dragen Rotterdammers met zich mee en dat maakt dat ik mijn mond niet houd. Ook al voel ik in dit soort gevallen dat het woord alleen niet voldoende is. Bram Vermeulen zong ooit: er roept iemand om hulp dus ik kan hem verstaan. En dat is het minste wat we kunnen doen. Ik heb de morele verplichting om het podium dat ik via mijn kunst heb voor meer te gebruiken dan de koetjes en de kalfjes. Ik doe dat overigens wel door genuanceerd te spreken. Door hard en hoekig te zijn, bereik je alleen de mensen die je toch wel bereikt. De rest schrik je ermee af, terwijl je nou juist hen wil raken.”

(verschenen in Gers! 33, december 2023)