Op en top Rotterdams is ze. Ze zit nooit stil en staat ook niet echt stil bij het feit dat ze ouder wordt. Joke Bruijs gaat het podium pas af als ze niet meer twee uur achter elkaar op van die beangstigend hoge naaldhakken kan staan. Maar wie denkt dat ze alleen maar op het toneel is, heeft het mis. La Bruijs houdt van warmte en gezelligheid. Ze vangt haar eigen leven in zeven liedjes. (foto Antim)
Ze zingt zomaar zachtjes voor zich uit terwijl ze de enorme kamer in komt op naaldhakken waar je U tegen zegt. “Een broodje?”, vraagt ze moederlijk. “Wel dooreten, hoor”, knipoogt ze, waarna ze twee schalen neerzet, in de keuken nóg twee schalen haalt en haar manager toeroept: “Heb je voor een heel weeshuis gesmeerd?” Ze wijst even richting het drinken en gaat dan staan voor de coverfoto. Op die beangstigende stiletto’s, met strak zittende zilverkleurige glitterbroek en een wit strapless topje. Tussen de klikken van de camera door, wijst ze op het verbluffende uitzicht. Vanuit de balzaal die de woonkamer van haar manager is, kijk je naar Kralingen, Zuid en Delfshaven. In één oogopslag. Joke Bruijs spreekt hier graag af: “Er gaat niets boven dit uitzicht. Iedereen is overdonderd. Op die ene fotograaf na. Die zei niets. Ja, na een half uur wees hij richting Kralingen en mompelde: ‘Daar woont een vriend van me, geloof ik.’ Hij kwam uit Amsterdam en kon het gewoon niet hebben. Dat uitzicht. Over deze stad.” Ze lacht en maakt een wegwerpgebaar. “Dat gedoe tussen die steden…”
Haar carrière begon eigenlijk al op de lagere school toen ze als eersteklasser met de zesdeklassers meedeed in de afscheidsmusical. Op haar dertiende won ze een zangwedstrijd in de stad. Ze mocht vervolgens niet naar de landelijke finale van de arbeidsinspectie omdat ze te jong was. Niet dat het haar weerhield carrière te maken in de showbizz. In 2017 staat ze vijftig jaar op de bühne. Ze heeft alles gedaan: van de stem van Zwarte Magica in de Disneyserie Ducktales tot film en tv.
Ze heeft een gemakkelijke spijkerbroek aangetrokken en een fluffige trui die haar hemelsblauwe ogen extra kracht geven. Ze legt haar armen voor zich op tafel, met de handen over elkaar, en legt haar kin op haar handen. Plankenkoorts heeft ze nooit gehad; al vanaf het moment dat ze zich kon uitdrukken, zei ze dat ze zangeres wilde worden. “Op het toneel voel ik me als een vis in het water.” Ze kijk even dromerig voor zich uit als ze aan het toneel denkt en aan de vraag hoe ze zichzelf als podiumdier het best kan karakteriseren met een lied. “Bij Donquishocking zong ik Kinderliedje over een meisje in de oorlog”, beginnen haar ogen te stralen. “Ik ben van na de oorlog, maar liep als klein meisje op Zuid ook verloren door de stad die nog herbouwd moest worden.” Met haar karakteristieke, wat raspende stem, begint ze weer zacht voor zich uit te zingen.
Ik weet dat ik als kind al vroeg de wens had
Om als een zangeres te leren zingen
Ze zeiden dat ik zeker veel talent had
Maar ja het is geen tijd meer om te zingen
De mensen zingen niet ze schreeuwen liever
Ik weet geen liedjes meer, ja hele ouwe
Nog van de kleuterschool, de kinderliedjes
In haar carrière laat ze zich niet in hokjes duwen, trouwens. Ze begon als tiener op de radio bij onder andere het VARA Dansorkest. “Ik vind alles leuk. Ik deed mee met de reünie van Donquishocking in 1985. Zoiets had ik nog nooit gedaan en niemand had het verwacht. Zo moet dat ook bij mij. Het is misschien mijn Rotterdamse opvoeding: niet met jezelf leuren. Ik laat me zien als ik werk. En dan bellen ze maar.”
Met de leeftijd verandert er wel iets, geeft ze toe. Ze is zich bewuster van zichzelf. “Vroeger deed ik gewoon. Ik denk nu meer na. Ik heb 25 juni mijn vijftigjarig jubileum gevierd in De Doelen. Ik vond dat ik iets moest bewijzen; wilde aantonen dat ik er nog ben. “Maar ik stapte het podium op en voelde: ‘Ik heb het in de hand.’ Dat ze de bühne zou moeten verlaten, is nog niet in haar opgekomen. Ook niet nu ze haar AOW-leeftijd bereikt heeft. “Ik had er niet bij stilgestaan. Natuurlijk schrik ik weleens als ik per ongeluk langs de spiegel loop, maar ik vóel me geen oud wijf. Ik stop niet zolang mensen het nog leuk vinden wat ik doe.”
Ze gelooft wel dat ze daar scherp op is. “En anders zeggen ze het om me heen wel als het zover is. Ik vraag het wel eens aan mijn man, bijvoorbeeld of ik nog in bikini kan verschijnen. Dan verzucht hij dat ik dat nog prima kan.” Met een knipoog kopt ze hem zelf in: “Ik heb het wel graag als iemand dat af en toe nog tegen me zegt.”
Ze komt uit een mannengezin. Haar broers keken met pa voetbal terwijl zij met haar moeder kookte, afwaste en koffie bracht. Toch herinnert ze zich vooral liefde en warmte. Flip was de ondernemer en Jan en Cees maakten bijna furore bij Feyenoord. Haar moeder was ziekelijk trots op Joke.
“De boodschappen haalde ik alleen en er was niemand die me vroeg of ze konden helpen.” Erg vond ze het niet, het waren de kleine momentjes die ze voor zichzelf had. “Ik kreeg 25 gulden en een lijstje mee. Mijn moeder zette kruisjes bij de dingen die konden afvallen als ik te weinig geld had. Het was mijn sport alles te halen én geld over te houden. We moesten op de centen letten maar we lieten niks merken. Je houdt je covert op, zo deed je dat op Zuid na de oorlog.”
Haar drie broers hadden wel meer privileges, maar gefrustreerd is ze nooit geweest. Er was geld voor voetbaltenues, maar niet voor balletles. “Later heeft me dat wel verbaasd, maar ik heb er nooit over ingezeten.” Sterker, het maakte haar een knokker. Ze zou laten zien wat ze in haar mars had. “Ik had geen kruiwagen, want mijn ouders zaten niet in het vak. En Zuid is niet bepaald een wereldstad. Dan op je vijftiende op het toneel komen, is best bijzonder, toch? Ik vond dat toen volstrekt logisch, hoor.” Ondanks de drive het toneel op te gaan, blijft voetbal centraal staan in haar jeugd: “Aan het handje van mijn vader de loopbrug over naar de Kuip.” Ze begint te glimmen als ze eraan denkt. Dat ene lied van Jaap Valkhoff komt als vanzelf naar boven:
Ga je mee naar het stadion
Naar de club van rood en wit
Je zoekt een plaatsje in de zon
Waar je zo gezellig zit
Kijk ze komen op het veld
Een gejuich uit duizend kelen
Want je staat ervan versteld
Als de sterrenploeg gaat spelen
De zon is doorgebroken op haar gezicht; ze lijkt zich heel even op het podium te wanen. Daar waar ze thuishoort. Haar moeder had graag zo’n carrière gehad. “Dat weet ik bijna zeker”, knikt ze. Ze zei: ‘Je zou weleens gelijk kunnen hebben’, toen ik er een keer naar vroeg.” Het leven dacht er anders over. Haar ouders trouwden toen haar moeder achttien was. Broer Cees werd tien maanden later, in de hongerwinter, geboren. “Een slechtere start kun je niet verzinnen. Er was veel liefde, maar ze zijn dom geweest om zo vroeg te trouwen en ook nog in de oorlog. Toen mijn vader eenmaal bijgeschoold was en boven Jan raakte, kreeg hij kanker en ging dood. Hij was 48. Mijn moeder heeft dus ook nooit de kans gehad.”
Joke Bruijs trouwde twee keer. Haar exen hebben nog nauw contact met haar en ook onderling is het een dolle boel tussen de gewezen heren. Met haar eerste man Gerard Cox deelt ze zelfs regelmatig de planken; ze spéélde inmiddels langer zijn vrouw dan dat ze getrouwd waren.
“Ik wil de boel bij elkaar houden”, is het simpele statement als ze naar haar drie huwelijken kijkt. “Als je zoveel van elkaar gehouden hebt, kun je dat niet verloochenen. Ik vind het ook echt een verlies als je gaat scheiden. Je ontwikkelt je en hebt levensfases. Je moet met elkaar meegroeien en dat moet maar net goedgaan. Ik ging weg uit Rotterdam om Gerard ruimte te geven zijn ding te blijven doen. Dat je elkaar niet elke drie dagen in de kroeg tegen het lijf loopt. Dat heeft ertoe geleid dat we nu nog zo goed met elkaar zijn.”
Ze weigert ongelukkig te zijn. “Ik hou van je, maar ik hou ook van mezelf. En er komt dus een moment dat je voor jezelf kiest. Gelukkig ben ik op tijd uit mijn gebroken huwelijken gestapt. Als ik langer was gebleven, hadden we elkaar nu misschien gehaat. Wellicht ben ik sneller dan de gemiddelde vrouw, maar wie wordt er wijzer van om bij elkaar te blijven en ongelukkig te zijn? Daarvoor gaat het leven veel te snel voorbij.”
When somebody loves you
It’s no good unless he loves you
All the way
“Liefde is pas echt als het beide kanten op werkt en je er totaal in opgaat.” Ze zingt het nummer van de Amerikaanse componist Jimmy van Heusen traag en met vibrato in haar stem. “Die woorden voel ik als ik aan Gerard, Boris en aan mijn huidige man Frits denk. Met elkaar zijn en er voor elkaar zijn. Altijd. Dat heb ik met alle drie gehad en dat koester ik. Maar als je jezelf niet meer kunt geven, is het over.”
Ze woont er inmiddels langer niet dan wel. Ze zag de stad uit het dal van de oorlog kruipen, modern, hip worden. Als er iets te vieren is, komt ze hierheen. Toch voelt ze iets van een nostalgische honger naar het oude Rotterdam.
Rotterdam zit in haar bloed, zoals bij elke geboren Rotterdammer. “Dat kan ik niet verklaren. Het zit in je. Je moet het ook niet wíllen verklaren. Dat lijken we tegenwoordig weleens te vergeten. Alles moet verklaard worden omdat we er ineens bij horen. Het zal wel. Er gebeurt echt iets met deze stad, hoor, er is een ander gevoel dan vroeger. Maar op zondag is het nog steeds uitgestorven, want we moeten op maandag wel vroeg aan het werk.” Die mentaliteit raken we niet kwijt, denkt ze. “Hier gebeurt het toch wel, of we nou in lijstjes staan of niet.” Laat de toeristen maar in Amsterdam blijven. “Een mooie stad, maar een openluchtmuseum. Die moeten er ook zijn, begrijp me niet verkeerd, het is alleen niet te vergelijken met Rotterdam.”
Het gaat nu heel hard met de populariteit. Mensen van buiten komen hierheen en ze roepen ook dat ze Rotterdammer zijn. “Dat moet je laten gebeuren. Het is toch leuk dat andere mensen onze stad in hun hart sluiten? Het lijkt erop dat nieuwkomers die rauwe mentaliteit ook overnemen als ze eenmaal in Rotterdam wonen. De neuzen gaan automatisch dezelfde kant op staan.”
Wat prentbriefkaarten in mijn hand
En plotseling ben ik beland
In een wereld die ik nimmer heb gekend
Die van voor de oorlog
Een verloren monument
“Een prachtige tekst van Gerard. Ik ken die tijd niet, maar droom ervan. Zoals alle kinderen leven we in een andere stad dan die van onze ouders en dromen we van die ongrijpbare periode die we ons niet kunnen voorstellen als we door de stad van nu lopen. Als ik dit lied zing, sluit ik mijn ogen en zie ik me in de oude stad. Dat je er flaneert in plaats van er met gestrekte pas doorheen stapt.” Ze denkt aan het beeld van Zadkine. Het raakt haar nog steeds, want het verbeeldt voor haar dit gevoel: “De weg naar vroeger is afgesneden. We zijn een stad van nu, een stad met een nieuw hart dat uniek is.”
In al haar werk is gezelligheid de onderstroom. Recensies bombardeerden de tv-serie Toen was geluk heel gewoon, waarin ze twaalf seizoenen speelde, zelfs tot triomf van de gezelligheid. En zingen. Dat is de ultieme uiting van gezellig samenzijn.
Dat Joke Bruijs voor het tweede jaar op de planken staat met een ode aan de Oase Bar van Jaap en Arie Valkhof, is niet vreemd. Die kroeg aan de Schildersstraat ademde gezelligheid. “Na een optreden haalden wij daar een afzakkertje. Ik cola hoor, want ik was pas zestien. Japie zat op een verhoginkje en riep me: “Joke, kom, spelen we samen. Als er maar swing in zat, dat wilde hij. Tegen dat het echt gezellig werd, gaven ze alle lampjes boven de bar een zet zodat het net leek of we op de grote vaart zaten.”
Joke houdt van die gezelligheid. “Kaarsjes op tafel en de open haard aan. Als het kouder wordt, denk ik ook gelijk: ‘Hè gezellig, lekker chocolademelk maken!’ Ik hou van sfeer. Heb ik van mijn moeder. Ze kon dat als geen ander. De gaten in de bank bedekte ze met leuke, artistieke kussens. En als aan het einde van de maand het geld opraakte, zocht ik de zakken van de jongens af op zoek naar het laatste wisselgeld.” Daar kocht ma Bruijs geen avondeten van, maar bonbonnetjes. “Dat kan ik me zo goed herinneren. Als ze aardappels had gekocht, was ik het vergeten. Nu is het een mooie herinnering want, man, dat smaakte zó goed. ‘Effe een chocolaatje bij de thee’, zei ze dan.”
En altijd zingen. “In de keuken, mijn vader die zich schoor en mijn moeder en ik deden de afwas. En dan stonden we driestemmig te zingen. We praatten, deden spelletjes.” Geen geld maar veel warmte, dat was haar jeugd. “Ik woon nu in Wassenaar en dan zie ik die kinderen van ouders met geld. Geloof me, dat zijn niet de leukste kinderen op het schoolplein. Altijd bezig met spullen, terwijl ze heel weinig warmte meekrijgen. Ze ontberen zoveel.” Het doet haar denken aan Toen was geluk heel gewoon dat Van Kooten en De Bie schreven:
Buiten huilt de wind om het huis
En de kachel staat te snorren op vier
De dood speelt al lang een rol in haar leven. Ze zag haar vader aan nierkanker ten ondergaan; hij stierf toen zij achttien was. Zelf heeft ze tot twee keer toe het gevecht tegen borstkanker overwonnen. Zonder dit met iemand te delen. Joke werkte door. Een bewuste keuze, zo blijkt.
Dat haar vader nierkanker had, werd ontdekt bij een bevolkingsonderzoek naar longkanker. Vlekjes op zijn longen. Uitzaaiingen. “Hij was nooit ziek en kreeg ineens te horen dat hij niet te redden was.” Ondanks de heftige tijd, ze zag haar vader opgevreten worden door kanker, probeert ze er positief naar te kijken. “We gingen samen eendjes voeren en we praten heel veel. Ik heb hem zo ontzettend goed leren kennen. We hadden tijd om elkaar echt te doorgronden.”
Zijn overlijden, hij 48, zij achttien, raakte haar diep. Het beeld van haar vader vlak voor zijn dood, het verval in zijn gezicht. Het staat op haar netvlies gebrand. “Hij is thuis overleden, dat wilde hij graag. Nu heb je morfinepompen en zuurstof en zo. Wij moesten met een houtje zijn kaken omhooghouden zodat hij nog een beetje lucht kreeg.” Haar blik keert even naar binnen als ze terug is bij die periode. “Gek hoe je haast opgelucht kan zijn dat iemand overlijdt; dat het lijden stopt.”
Zelf kreeg ze borstkanker. Die afspraak met de dood heeft ze uit haar agenda weten te schrappen. Ze knokte zich stilletjes uit het dal. Dat vond ze fijner. “Die eerste keer stond ik met André van Duin op de planken in zijn jubileumshow, dat was in 2009. Ik vond het heerlijk om vanuit het ziekenhuis naar het toneel te rijden en dat ik er dan niet mee bezig hoefde te zijn.” Dat ze kon werken zonder dat iemand haar met van die reeënogen zou aanstaren en met verontruste stem zou vragen: ‘Hoe gaat het met je?’ Na het optreden zette haar man met een viltstift de markers op haar borst voor de bestraling van de volgende ochtend.
In die tijd was ook haar moeder ziek: een herseninfarct waardoor ze deels verlamd raakte. “Ze werd kwaad op het leven. Ze kon het niet hebben dat haar lichaam haar in de steek liet, dat ze afhankelijk werd van anderen. De arts zei: ‘Als het straks wat beter gaat met uw moeder, dan zal ze een andere persoon zijn. Ze wordt of mild of recalcitrant.’ Waarop mijn broers en ik riepen: ‘Dan zal het wel dat laatste zijn!’ En inderdaad.”
Zo terugkijkend heeft ze wel klappen gehad. “Toch ben ik een blij mens. Ik geniet, misschien wel nog meer door wat er gebeurd is. Het maakt me bewuster van mezelf en van het leven. En het relativeert. Ik doe wat ik leuk vind en hoef anderen niet meer te pleasen. Dat zal trouwens ook wel met de leeftijd te maken hebben. Ik denk wel dat het verval ingetreden is. Ik moet nu genieten. Ik heb ook mensen weggedaan in mijn leven. Van die ongezellige zeikerds; weg ermee.” Ze kijkt uit het raam en haar blik krijgt iets dromerig. Heel breekbaar zingt ze vervolgens:
In the wee small hours of the morning
While the whole wide world is fast asleep
You lie awake and think about the man
And never, never think of counting sheep
When your lonely heart has learned his lesson
“Soms word ik heel vroeg wakker, in die kleine uurtjes, en lig ik te denken aan hoe breekbaar we zijn. Ik sta nooit lang stil bij die vergankelijkheid, hoor, ik heb te veel te doen. Alleen die kop. Dat ik na een avond stappen de honden uitlaat in mijn joggingbroek en dat iemand me herkent. Dat ik denk: hoe dan?! Ik had mezelf niet eens herkend!”
Plastische chirurgie vindt ze iets voor vrouwen die weinig te doen hebben: “Ik heb niet eens tijd om in zo’n kliniek te liggen, trouwens. Al die mensen met wie ik ga stappen, denken heus niet: wat heeft die Bruijs een rimpels! Ze denken: wat een gezellig wijf. Ik heb een keer iemand gezien op een feestje die helemaal strakgetrokken prachtig stond te wezen. Maar ze kon niet lachen, want dan kreeg ze barsten in haar hoofd. Daar sta je dan met je glaasje water. Ik zou geen seconde willen ruilen. Geen gein, enkel saaiheid. Het leven is veel te kort om niet te genieten. Ik doe al vijftig jaar wat ik het liefste doe. Is het morgen over, dan is het goed geweest.” Ze staat op en citeert De Twee Pinten:
Geef mij de liefde en de gein
Pak jij de poen en het chagrijn
“Een heel goed carnavalslied, dat in twee zinnen eigenlijk precies zegt hoe ik wil leven.”
(verschenen in Gers!17, oktober 2017)