Bram Meerman

Rekruut op de Maasbruggen

Abraham Meerman (96) behoort tot de laatste nog levende mariniers die Rotterdam verdedigden tijdens de Duitse inval in mei 1940. Een broekie was hij, nog maar net een paar maanden in opleiding. Daarna moest hij nog twee keer de wapens oppakken, in Indië en in Nieuw-Guinea. Meneer Meerman praat niet veel over de strijd. Drie oorlogen hebben hem onverschillig gemaakt. Eén ding weet hij zeker: “Ik heb geluk gehad. De kogels waren nooit voor mij bestemd.” (foto: Marieke Odekerken)

“Ik weet niet veel meer, hoor”, verontschuldigt meneer Meerman zich maar vast in zijn appartementje in Leidsche Rijn en wijst met een vinger op zijn slaap. Hij zit enigszins kromgebogen aan de hoge tafel maar kijkt nog fel en helder uit zijn ogen. En als hij eenmaal begint te vertellen, blijkt het allemaal wel mee te vallen met zijn geheugen.

Hij werd in 1919 geboren in Vlissingen en groeide op in Arnemuiden, waar zijn vader als visser op een botter werkte. “Het was een bar slechte tijd, mijn vader verdiende het zout in de pap niet. Werk was er niet. Ja ik kon de zee op, net als mijn vader, maar ik werd zeeziek van het schommelen en de putlucht van die garnalen. Ik liep met mijn ziel onder mijn arm in het dorp. Toen heb ik maar gesolliciteerd bij de mariniers. Je had nog geen dienstplicht bij de mariniers, je werd beroeps. Het was een manier om van de straat te zijn.”

Hij behoorde tot de laatste lichting mariniers voordat de Tweede Wereldoorlog uitbrak. Nog nat achter de oren, kun je zeggen: “Ik zat er net drie maanden, nog midden in mijn opleiding. En het was de tijd van de PvdA, van die posters met dat gebroken geweertje. We hadden dus enkel verouderde wapens: doorhalen, één keer schieten, en weer doorhalen. De moffen hadden modern wapentuig. Zij vuurden – ratatatatatatat.”

‘De moffen hadden modern wapentuig. Zij vuurden – ratatatatatat.’

Naar de Maasbruggen

Heel even kijkt meneer Meerman om zich heen. Hij recht zijn colbert en nipt aan zijn glas water. Dan draait hij zijn blik terug en vertelt: “Ik was gestationeerd in de kazerne op het Oostplein.” Er vaart iets droevigs in zijn ogen als hij zich de meidagen herinnert waarin hij zijn onschuld verloor en een oorlog in gezogen werd die hij noch enig andere Nederlander had verwacht.

“Op donderdag waren we nog wezen passagieren tot tien uur ‘s avonds.” Passagieren is jargon onder mariniers voor een avondje stappen en lol maken. “Om half vier ’s nachts maakten ze ons wakker. We kregen een jas over onze schouders en een geweer in onze handen. Van toeten noch blazen wist ik en ik deed wat me verteld werd. Naar de Maasbruggen moesten we. We liepen langs het Witte Huis de Boompjes op naar de voet van de brug. Toen had je nog een muurtje dat opliep naar de brug toe. De ene helft van onze groep liep voor dat muurtje en de andere erachter. Ik liep toevallig achter het muurtje.

Waar ze zaten, weet ik niet precies maar toen die moffen begonnen te schieten waren mijn maten aan de kant van het water als eerste aan de beurt. Sergeant Van Hespen sneuvelde voor mijn ogen en er vielen nog een stuk op 12 jongens. We doken weg en vuurden terug. We zijn er tot zaterdag gebleven en toen werden we afgelost door mariniers die hun opleiding wel hadden afgerond. Wij gingen terug naar de kazerne om wat te slapen.”

Voltreffer

Veel geluk bracht die slaap hem niet. Om half zes ’s ochtends worden de 90 mariniers in de kazerne opgeschrikt door een doffe knal. Het gebouw schudt op haar grondvesten als een bom inslaat in de flat pal naast de kazerne. Meneer Meerman grijpt zijn geweer en springt door het raam van de lange zaal op de eerste verdieping de straat op.

De kazerne wordt daarna vol geraakt en vliegt in brand. “Als die eerste bom raak geweest was, waren we er allemaal geweest. Iedereen kwam levend uit het gebouw, maar onze spullen waren verbrand. Ik had niets meer dan het uniform dat ik aan had.”

Ze gaan naar de kazerne aan de Mecklenburglaan. Van daaruit maakt meneer Meerman verder niet veel mee van de strijd. “Wij waren rekruten en hadden totaal geen houvast. Er was een sergeant bij ons en die volgden we. Patrouille lopen in de wijk terwijl maten van ons op de Maasbruggen verder vochten tegen de moffen.”

‘Als die eerste bom raak geweest was, waren we er allemaal geweest.’

Spoorwegen

Van de verdere gevechtshandelingen en de capitulatie krijgt hij niets mee. “Wij zagen vanuit Kralingen het bombardement in de verte. Voor we wisten wat er gebeurde moesten we onze wapens inleveren. Moffen hebben we niet meer gezien die dag.” Onder leiding van hun eigen officieren gaat het bataljon van meneer Meerman naar het kantoor van Unilever aan de Rochussenstraat – waar de Hogeschool Rotterdam en Omstreken nu gehuisvest is. Daar blijven ze enkele maanden, zonder iets om handen te hebben.

“Na een tijdje werd het zaakje ontbonden en stuurden ze me naar huis. In uniform; mijn burgerkleding had ik niet meer en we hadden er niets voor teruggekregen.” Als beroepsmilitair is meneer Meerman in overheidsdienst, dus al snel volgt een oproep om als brandwacht bij de Nederlandse Spoorwegen te gaan werken. “Ik wilde het dorp uit dus ik heb ja gezegd. Ik zat met allemaal militairen, een man of twintig bij station Utrecht.” Het bevalt hem bij de spoorwegen dus hij meldt zich aan bij de treindienst waar hij goederenconducteur wordt.

“Ik heb mijn leven te danken aan de spoorwegen. Gewezen militairen kregen op een gegeven moment een oproep om zich te melden: ging je als krijgsgevangene naar Duitsland. Van de spoorwegen kreeg ik een Ausweiss dat ze me niet konden missen. Ik mocht blijven, terwijl anderen afgevoerd werden.”

Nog twee oorlogen

Na de capitulatie krijgt hij een oproep om terug te keren in militaire dienst. “Na een stevige opleiding van Amerikaanse mariniers stuurden ze me direct door naar Indië. Daar was het echt oorlog voeren.” Het groentje van de Maasbruggen belandt in een tweede oorlog waar hij niet om gevraagd heeft. “Ik was inmiddels getrouwd maar zat drie jaar in Indië. Een rottijd, ik heb veel nare dingen meegemaakt.” Zijn blik dwaalt af naar een tijd die hij zich liever niet herinnert en waarover hij niet graag praat. Er lijkt zich een film voor zijn ogen af te draaien. “Ik heb geluk gehad”, zegt hij ineens. “De kogels waren niet voor mij bestemd. Niet in Indië en ook later niet in Nieuw-Guinea. Daar heb ik ook nog anderhalf jaar gevochten. Dat we naast elkaar liepen en er gevuurd werd. Stond ik vervolgens wel weer overend en mijn maat niet. Dat heb ik twee keer gehad.”

Hij is ruw en onverschillig geworden van die drie oorlogen: “Het is wel minder geworden, maar ik denk nog snel ‘het zal mijn tijd wel duren.’ Ik ben niet meer zo snel onder de indruk. De oorlog in Rotterdam was zo kort, het is bijna onwerkelijk. Maar in Indië en Nieuw-Guinea was het echt oorlog. En wat heb ik eraan over gehouden? Een paar medailles.

Geloof me, als ik weer kon kiezen, ging ik niet meer bij de mariniers. Het was gewoon een slechte tijd. Ik kreeg een aardig zakcentje en we hadden drie maaltijden per dag. Als ik geweten had dat ik na drie maanden in een oorlog zou zitten … Ik was een straatschoffie dat er per ongeluk in terechtgekomen is.”

(publicatie: gersrotterdam.nl – 2016. Dit verhaal is onderdeel van een drieluik over Rotterdammers in de Tweede Wereldoorlog)