Freddy

“Nu ben ik lichtelijk aan de drugs verslaafd, om het maar zo te noemen.” Hij lacht voorzichtig. Freddy Inderson, een tere oude man die enigszins voorovergebogen loopt, kwam in 2000 in aanraking met cocaïne. “Heel eerlijk gezegd kende ik marihuana al; nederwiet. In Nederland heb ik alle troep leren kennen.” In zijn stem klinkt iets van berusting. Hij kwam uit Suriname om verpleegkunde te studeren. “Het was 1970. Toentertijd gingen de meesten die uit Suriname kwamen van Schiphol direct naar de sociale dienst en dan naar de dealer. Ik niet; ik ging studeren.”

“Toch ging ook ik uiteindelijk naar de dealer.” De dag dat hij verslaafd raakte aan cocaïne vergeet hij nooit. Hij zit aan een tafeltje in woonzorgcentrum De Kleiweg, een verpleegtehuis voor ouderen met een alcohol- of drugsverslaving. Hij bestelt een kop koffie bij een van de begeleiders. “Tijdens de opleiding heb ik veel gelezen over de verschillende drugssoorten. De nieuwsgierigheid begon daar al. Toen ik in de knoop zat, op 15 juni 2000, dacht ik terug aan mijn studieboeken. Ik was jarig, alleen thuis. Ik kreeg bericht dat mijn moeder was overleden terwijl ik ook een kaartje van haar kreeg voor mijn verjaardag. Dat had ze met haar laatste krachten geschreven. Ik zag het aan haar handschrift.”

‘Tijdens mijn opleiding heb ik veel gelezen over de verschillende drugssoorten. De nieuwsgierigheid begon daar al.’

Zijn relaas stokt. Freddy slikt en kijkt weg. “Nu heb ik bijna zin om een klein beetje te huilen”, verzucht hij. “Mijn moeder was hartstikke lief. Ik kon het niet aan. Ik ben naar de buurman gegaan. ‘Leer mij te verdoven’, vroeg ik en hij heeft me geleerd cocaïne te gebruiken.”

Die verdoving die hij toen voelde, zoekt hij nog steeds. “Het is erg dom, maar tot en met de dag van vandaag gebruik ik zo nu en dan drugs als ik denk aan mijn moeder. Is het gewoon een leugentje aan mezelf dat ik er aanleiding in zie drugs te gebruiken? Het hoeft niet, drugs gebruiken, en ik heb er spijt van dat ik er ooit aan begonnen ben.”

Freddy raakt eerst zijn baan kwijt, dan zijn huis. Hij komt op straat te leven. “Ik ontmoette veel mensen, vroeg nooit om geld maar probeerde een praatje te maken. En omdat ik welbespraakt ben, kreeg ik altijd centjes toegestopt. Ik kon er zelfs anderen op straat mee helpen. Dat heb ik altijd gehouden, ja, dat gevoel dat ik mijn medemens moet helpen. Ook op straat was ik nog de verpleger.”

Natuurlijk is het niet enkel fijn op straat, geeft Freddy toe. “Mensen wilden wel eens nare dingen zeggen. Dan zeiden ze: ‘Lik mijn schoenen.’ Of: ‘Geld is een ruilmiddel. Wat heb jij terug? Wat heb je in je broek zitten?’ Ik ben nooit op seksuele voorstellen ingegaan, maar vond het wel prettig. Dat ze zo’n lelijke ouwe neger vragen om seks. Ik vond het wel vleiend.” Hij kijkt naar buiten en verontschuldigt zich: “Ik had me anders voorbereid op dit gesprek. Ik ben er niet tevreden mee omdat ik het gevoel heb dat ik niet ordelijk mijn ervaringen vertel.” Hij praat toch verder, over zijn enige zonde in zijn jaren op straat. “Ik was een beetje dronken en had veel gerookt. Toen ging ik bij de opvang koffie halen. Ik morste en die vrouw werd boos! Ze noemde me zwerver. Oh, dat deed pijn! Ik voelde me rot. Mijn god, dacht ik. Ik ben een junkie. Ik gebruik drugs. Ik zwerf op straat. Ik heb een steen gepakt en naar haar gegooid. Ik kreeg drie jaar en negen maanden voor poging tot doodslag.”

Oud en slecht te been vindt Freddy rust in De Kleiweg. Wat hem door zijn leven op straat sleepte, was zijn geloof. “Om niet heel onbescheiden te zijn, ik heb er veel kaas van gegeten. Ik ben al veertig jaar lid van de Theosofische Vereniging. Ik lees veel over het geloof. Ik ben ook altijd blijven geloven, ook toen mijn moeder overleed. In Suriname zeggen ze: de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de Heere zijn naam zij geprezen. Het geloof geeft mij houvast. Het is Gods wil dat mijn moeder is overleden. Ik ben ervan overtuigd, als het allemaal waar is, dat je na je dood bij de lieve Heer komt. Dan zit ze bij hem, ik weet het zeker. Dat is mijn troost. Naast het verdriet, voel ik ook een eigenaardig soort blijdschap omdat ze nu bij de Heere is.”

Verschenen in het boek Rotterdammers van Humanitas