Jehoeda Vorst

‘Vooruitkijken, dat zit in onze aard’

De familie Vorst is onlosmakelijk verbonden met Rotterdam en haar Joodse gemeenschap. Levie Vorst, die in 1931 naar de Maasstad kwam, ondervond de verschrikkingen van de Jodenvervolging aan den lijve, maar leidde na de oorlog de wederopbouw van de gedecimeerde gemeenschap. Later werd zijn zoon Ies Vorst rabbijn in de havenstad en nu is kleinzoon Jehoeda Vorst de geestelijk leider van de bescheiden gemeenschap. In de coulissen van de synagoge in Blijdorp verhaalt Jehoeda de geschiedenis van de Rotterdamse Joden aan de hand van de indringende geschiedenis van zijn familie. (fotografie Marieke Odekerken)

“Mijn grootvader is geboren in Amsterdam. Daar genoot hij zijn opleiding en daar ging hij ook werken als docent op een Joodse school. Hij klom op tot hoofd godsdienstonderwijs van de Joodse mulo. Toen Aäron Davids benoemd werd tot opperrabbijn in Rotterdam, vroeg Davids mijn opa ook naar de havenstad te komen om daar het godsdienstonderwijs te leiden. Rotterdam kende in die tijd een levendige Joodse gemeenschap van zo’n 11.000 tot 13.000 zielen.
Daar bleef door de Tweede Wereldoorlog nauwelijks iets van over. Na de bevrijding telde de Joodse gemeenschap nog slechts zo’n achthonderd leden. Opperrabbijn Davids en een groot deel van de geestelijke leiding van de gemeenschap zijn omgekomen in concentratiekamp Bergen-Belsen. Davids vlak voor de bevrijding op 22 februari 1945. Ook mijn grootvader en zijn gezin zaten in Bergen-Belsen. Mijn grootmoeder heeft het kamp niet overleefd; mijn grootvader keerde met hun vier kinderen terug.
Hoewel lichamelijk gebroken, was hij geestelijk nog altijd vitaal. Mijn grootvader heeft dan ook als rabbijn de geestelijke verantwoordelijkheid voor de Rotterdamse gemeenschap op zich genomen en na zijn theologisch examen in 1959 als opperrabbijn.”

‘Grofweg tachtig procent van de Joden in Nederland heeft de oorlog niet overleefd’

Spreek niet over de oorlog
“Mijn grootvader heeft tot aan zijn verhuizing naar Israël in 1971 de geestelijk leiding gehad over de gemeenschap. Zelf groeide ik op in Nederland, dus we hadden nauwelijks contact. In 1986 ging ik studeren in Jeruzalem en toen zei mijn vader: ‘Als je bij opa bent, spreek niet over de oorlog. En als opa er zelf over begint, zorg dan dat jíj over iets anders spreekt.’
Het bijzondere daarbij is, dat mijn grootvader zelf na de oorlog altijd tot steun geweest is voor mensen die de oorlog overleefd hadden. Zo staat in het In Memoriam dat journalist Lou van Coeverden na het overlijden van mijn grootvader schreef: zeker en vooral de mens in nood en de mens met problemen konden bij hem aankloppen. Dat was van eminent belang na de terugkeer van overlevenden van de kampen en uit de onderduik, toen naar lichaam en geest gebroken mensen hem belastten met hun problemen. En even verderop in het stuk: De oud-opperrabbijn, die zelf al zoveel had meegemaakt, verzuchtte menigmaal: als de muren van mijn kamer konden spreken…
Het leed van anderen heeft mijn grootvader altijd gedragen, maar spreken over zijn eigen leed ging in de ogen van mijn vader te ver. Ik kan me niet herinneren dat de oorlog ook maar één keer ter sprake gekomen is bij mijn bezoeken aan mijn grootvader in Israël.”

Actief in leven houden
“Mijn vader is in 1938 geboren. Het gezin werd eerst naar Westerbork gebracht. Mijn vader herinnert zich dat ze in de trein zaten en zijn moeder tegen de kinderen zei: ‘Kijk, de volle maan reist met ons mee.’ In Westerbork las mijn grootvader elke dag een psalm voor aan de mensen. Zelfs op dinsdag, de dag van de transporten naar het oosten.
Ook het gezin werd gedeporteerd naar Bergen-Belsen. In het kamp zorgde mijn grootmoeder dat ze Pesach, het Joods paasfeest, konden ‘vieren’. Ze vond een trommel. Daarop maakte ze met aardappelschilletjes een sederschotel, die traditioneel tijdens het Pesachmaal op tafel staat. Dat was van immense betekenis: Pesach, feest van de bevrijding van het Joodse volk uit Egypte, ‘vieren’ in een plek als het concentratiekamp… Dat moet als een overwinning gevoeld hebben.
Ik vind het indrukwekkend hoe ze uit kleine dingen hoop konden putten. Mijn grootvader repareerde schoenen in het kamp. Op een dag vond hij in de zool van een schoen een snipper perkament. Dat bleek van een originele Tora. Je kunt denken: er zijn zoveel Torarollen verwoest door de Duitsers, dit is al wat over is. Maar mijn grootvader draaide dat om: dat hij zelfs in het kamp een stukje van Gods woord kon zien!

Verder vertelde mijn vader weinig toen ik jong was. Ik herinner me wel het verhaal over het overlijden van mijn grootmoeder, in april 1945 nadat de Russen het concentratiekamp hadden bevrijd. Voor zij in de trein overleed, sprak ze tot mijn grootvader: ‘Als onze babysit Sellie nog leeft, trouw dan met haar en vraag haar voor de kinderen te zorgen.’ Zo geschiedde en mijn vader noemde zijn eigen moeder mama en Sellie noemde hij moeder.
Mijn vader werd spraakzamer nadat ik in 1999 terug naar Nederland verhuisde. Ik denk overigens dat het meer met zijn leeftijd te maken had dan met de mijne, maar ik merkte dat hij in het algemeen makkelijker omging met zijn erfenis van de oorlog. Zo had ik hem nog nooit koolraap in de soep zien eten. ‘Dat geeft herinneringen aan de oorlog’, zei hij dan, waarna ik verder niks vroeg.
Jaren later merkte ik eens op: waarom vroeg je niet aan mama om geen koolraap in de soep te doen? Zijn antwoord raakte me diep: ‘Omdat ik mijn leed en mijn angst niet op anderen wil overbrengen.’ Ik vond dat bewonderenswaardig. Hij wilde ons niet opzadelen met de problemen die hij overgehouden had aan de oorlog.
Ik herinner me dat we, terug in Nederland, aan tafel zaten bij mijn ouders. Er kwam soep met koolraap op tafel en mijn vader at mee. Toen ik daarnaar vroeg, keek hij me aan en zei: ‘God heeft ons de gift van het vergeten geschonken en als we iets vergeten, hoef ik het me niet per se meer te herinneren.’ Natuurlijk vergeet je de oorlog niet, als je die aan den lijve meegemaakt hebt, dat bedoelde hij niet te zeggen. Wel: dat je bepaalde elementen daaruit achter je kunt laten en die niet actief in leven hoeft te houden. Die instelling had mijn vader van mijn grootvader. Je moet vooruit, anders kun je niet leven.”

In ons dna
“Ik ben tweede generatie en heb geen last gehad van de oorlog, maar ik merk wel dat het wat met me doet. Dat premier Rutte op 27 januari zijn excuses aanbood voor de houding van de overheid tijdens de Jodenvervolging deed iets met me, al was ik er tot op dat moment niet zo mee bezig geweest. En ik weet nog steeds niet wat ik ervan moet vinden. De oorlog is uiteraard een deel van mijn bestaan, zij het op een andere manier dan bij mijn vader. Als je de oorlog niet meegemaakt hebt, is het niet te begrijpen hoe dat moet zijn geweest. Dat is precies het verschil tussen zijn generatie en de mijne.
En toch raakt het me, omdat ik opgegroeid ben in een huis met een vader die de oorlog wel meegemaakt heeft.
Een voorbeeld: mijn oudste zoon moest buisjes in zijn oren. Een poliklinische ingreep waar je voor onder narcose gaat. Op het moment dat hij een mondkapje op kreeg en wegzakte, dacht ik aan de gaskamers. Hoe komt dat beeld in mij op?! Ik stond daar met zeer bekwame artsen die het beste voorhadden met mijn zoon en ik kreeg een associatie met iets waar ik persoonlijk nooit bij geweest ben.
Ik vertel dit omdat het iets zegt over de Joodse gemeenschap en hoe zij na de oorlog omgegaan is met die erfenis. En hoe diep de oorlog, de Holocaust, ons als gemeenschap raakt. De oorlog en de Jodenvervolging zitten in ons dna.

Dat wetende, heb ik zeer veel bewondering voor mijn grootvader. Hoe hij terugkeerde en ondanks zijn eigen leed toch voor de gemeenschap ging staan en ze moed insprak. Op een moment dat heel veel mensen zich de vraag stelden of ze nog in God konden geloven. Op een moment dat velen van hen zich niet durfden inschrijven als lid van onze gemeenschap, uit angst dat dit wederom tegen ons zou keren. Die angst is diepgeworteld. Nu nog melden zich mensen bij mij die opgegroeid zijn met de boodschap: wij zijn Joods, maar vertel het niemand.
Door die terughoudendheid, is er veel bewondering voor hen die terugkeerden en de gemeenschap nieuw leven inbliezen. Hoe moeilijk ook, met hun overlevingskracht, hun vertrouwen en hoop op een nieuwe toekomst, hebben ze de draad weer opgepakt. En dat ging snel: op de eerste sjabbat na de bevrijding was er een dienst in een huiskamer. Dat tekent voor mij de veerkracht van mensen en hun drang, ondanks die vrees voor herhaling van de geschiedenis, om met elkaar verder te gaan.”

Veel Joden wilden weg
“Niet iedereen wilde overigens in Europa blijven na de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog. Het was natuurlijk ook een bizarre situatie waarin zij terugkwamen. Grofweg tachtig procent van de Joden in Nederland heeft de oorlog niet overleefd: iedereen had familieleden die niet terugkwamen. De Joodse faciliteiten in de stad waren verdwenen. Onze rijke geschiedenis; weggeslagen. De sjoels, Jiddisch voor synagogen, aan de Boompjes en de Botersloot overleefden het bombardement niet. Er was nog één officiële sjoel in West die tot 1943 openbleef. Ook na de oorlog werden hier de diensten gehouden tot 1954, toen de nieuwe sjoel in Blijdorp werd geopend.
De gemeenschap werd wel weer opgebouwd, maar dat was in de ogen van velen alleen voor hen die niet weg konden. Vergeet ook niet dat in absolute aantallen de gemeenschappen buiten Amsterdam, ook hier in Rotterdam, klein waren. Wie kans had, vertrok naar onder meer Canada, de VS of Australië, na de oprichting van Israël in 1948 ook daarheen. Mijn grootvader moedigde dit ook aan; hij was van mening dat er in Nederland geen toekomst was voor de Joden. In de jaren vijftig waren dat happenings: op zondag op station Delftse Poort zwaaide de gemeenschap mensen uit die met de trein naar Marseille vertrokken om de boot naar Israël te nemen. Mijn vader en de andere kinderen renden het eerste stukje mee met de trein.
Voor de gemeenschap in Rotterdam waren eind jaren negentig een dieptepunt met niet meer dan 250 geregistreerde leden. Daardoor werd het moeilijk de gemeenschap goed draaiende te houden. Zo werd het op de openbare school ingewikkelder je eigen identiteit te behouden, iets wat met het weekendonderwijs in de Joodse gemeenschap niet volledig te compenseren was. Dat maakte het steeds moeilijker om je kinderen een complete Joodse opvoeding te geven, waardoor veel gezinnen met kinderen waren vertrokken, vaak richting Amsterdam waar nog wel Joodse scholen zijn.”

‘Je moet vooruit, anders kun je niet leven’

Actief blijven
“Maar we hebben de dalende trend gekeerd. De gemeenschap groeit inmiddels weer en we blijven in staat regelmatig activiteiten aan te bieden en diensten te houden. Mijn grootvader zou blij geweest zijn dat hij ongelijk gekregen heeft en er wel degelijk nog altijd plek is voor een Joodse gemeenschap in deze stad. Rotterdam is qua aantal ook nog altijd de derde grootste Joodse gemeenschap in ons land. We doen ons best om actief te blijven en dat lukt. De gemeenschap staat en is er om te blijven, daar ben ik van overtuigd.”

Uitdagingen
“Het is wel een toekomst met uitdagingen. Zo heeft de ontkerkelijking invloed op alle mensen, ook de Joden. Door de secularisatie is het niet meer vanzelfsprekend dat je een volledige Joodse opvoeding krijgt. Ook Joods onderwijs is minder vanzelfsprekend een vast onderdeel van het sociale leven. Een andere uitdaging is het antisemitisme, iets wat helaas nog steeds actueel is. Voor de deur van de sjoel staat zo’n politiehuisje op palen. Bij onze diensten is die bemand door de Koninklijke Marechaussee, acht tot tien man sterk. En als ik mijn kinderen naar school breng in Amsterdam, staat de Marechaussee ook daar voor de deur.
Dat doet iets met je, al blijft het lastig uitleggen aan mensen die er zelf niet mee te maken hebben. Ik kan dat toelichten met een voorbeeld. Dat politiehuisje is in allerijl geplaatst na de aanslag van 24 mei 2014 op het Joods Museum in Brussel. Toen het stond, zei een lieve politiedame tegen me: ‘Toch wel een fijn gevoel, hè?’ Ik heb haar bedankt, maar dacht: een fijn gevoel?! Ik moet naar de sjoel onder politiebescherming. Vanuit haar werk klopt haar opmerking, maar zij voelt niet wat het met je doet dat deze maatregel nodig is.
Toch geloof ik niet dat het de meeste mensen dagelijks bezighoudt. Er zijn wel incidenten en ik krijg ook vragen of het veilig is je keppel te dragen. Ik antwoord steevast dat ik alleen kan zeggen wat ik doe: mijn keppel gaat niet af en ik dek hem niet toe. Ja, ik word weleens nageroepen. En nee, op uitzonderingen na voel ik me niet onveilig.

Ik heb nu inmiddels ruim twintig jaar het voorrecht rabbijn te zijn in Rotterdam. Ik hoop dat iedereen die Joods is in deze stad zich rustig en veilig kan voelen. Onze gemeenschap kijkt vooruit, dat zit in onze aard. Desondanks blijven we altijd ook achteromkijken. Het is dankzij de overlevenden van de oorlog dat deze gemeenschap er is. Dat koesteren we en tegelijk beseffen we hoe ongelofelijk veel offers de Joodse gemeenschap ook heeft gebracht. Daarom spreken we aan het eind van elke sjabbatdienst een herdenkingsgebed uit voor hen die de oorlog niet overleefd hebben. Dat heeft mijn grootvader ingevoerd en ik houd dat in ere. In dat kleine gebaar ligt de erkenning van het leed dat de Joden is aangedaan. De oorlog is en blijft een onlosmakelijk deel van onze identiteit.”

(gepubliceerd in Gers!26 – mei 2020)