Bram Peper

Burgemeester uit nieuwsgierigheid

Geboren in Haarlem, getekend door de Maasstad. Als burgemeester legde hij de fundamenten onder het huidige Rotterdam, ‘the place to be’ volgens reisgidsen en architectuurboeken. Maar de furore die hem aanvankelijk aan de Coolsingel ten deel viel als grondlegger van de hedendaagse hoofdstad van de hipheid, eindigde in een neergang die hij naar eigen zeggen nooit te boven kwam. Een openhartig gesprek met oud-burgemeester Bram Peper over zijn stad, de politiek en – het is de onherroepelijke erfenis van zijn loopbaan – bonnetjes. (foto Eric Fecken)

Geliefd of gehaat. Er is geen gulden middenweg als het gaat om Bram Peper. En dat hoeft van hem ook niet. Mensen mogen hem aardig vinden of arrogant noemen, bestempelen als Byzantijnse vorst of zonnekoning. Hij weet wat hij gedaan en bereikt heeft en als anderen dat niet zien, soit. Er zijn er ook genoeg die het niet willen zien en er zijn mensen die met hem wilden afrekenen. Maar daarover later meer. Peper heeft het achter zich gelaten en is niet rancuneus.
Waarom zou hij ook: het Rotterdam van nu is het Rotterdam van Peper. Hij nam de besluiten die de stad maakten tot wat ze nu is. Denk Tweede Maasvlakte, wolkenkrabbers aan het Weena, skyline met internationale allure en Kop van Zuid met de Erasmusbrug als kers op de Rotterdamse taart. En denk aan de impuls die hij de leefbaarheid van de stad gaf door een eind te maken aan de periode van progressieve drugstolerantie en de daarmee gepaard gaande overlast van beruchte plekken als Perron Nul naast Centraal Station.
Peper beziet tevreden wat er geworden is van zijn stad. En dat terwijl hij nooit de ambitie had om burgemeester te worden. Maar ook daarover later meer.

“Welkom in dit mannenhuishouden, voor zover er sprake kan zijn van een huishouden”, grapt hij in de deuropening van zijn woning. Overal liggen boeken. Biografieën van politici en werken van zijn oude penvriend Gerard Reve, Nederlandse klassiekers, romans van Noorse schrijvers als Johan Harstad en Karl Ove Knausgard.
Peper ploft in zijn comfortabele fauteuil voor het raam. Hij steekt een klein sigaartje op en wrijft over zijn zere knie; gevolg van een hardnekkige bacterie die zijn knie kapotmaakte. Vanaf de negende verdieping heeft hij uitzicht over de Kop van Zuid. Nog wel, want in zijn directe gezichtsveld verrijst het hoogste gebouw van ons land: de Zalmhaventoren wordt 215 meter hoog. “Praat me er niet van, dat is slecht voor mijn hart”, stelt hij over de nieuwste loot aan de ontwikkeling die hij zelf ooit initieerde op het Weena. Hij lacht als een boer met kiespijn: “Op het Weena wilden ze een pand neerzetten zo hoog als het Hilton Hotel. Ik zei: we willen toch uitstraling hebben? Omhoog dan!”
Zo maakte Peper de weg vrij voor de bouw van de eerste echte wolkenkrabber van ons land: de hoge zwarte torens van de Friese architect Abe Bonnema naast Centraal Station. ‘De doodskist’ zoals hij in de volksmond heet, wordt inmiddels aan alle kanten voorbijgestreefd door nog hogere torens. En de hoogste komt dus pal voor de snufferd van de voormalig eerste burger van de stad te staan. “Ach, dit is Rotterdam, hier wordt gebouwd”, relativeert hij zijn gevoel over de woontoren.

Passant in de havenstad
Dat de telg uit een communistisch arbeidersgezin uit Haarlem ooit in Rotterdam terecht zou komen, laat staan er de scepter zou gaan zwaaien, was tot vlak voor zijn verhuizing naar de rechteroever van de Maas ondenkbaar. “Niet dat ik iets tegen Rotterdam had, ik kende haar niet. In mijn jeugd kwam je niet zomaar in andere steden, daarvoor waren de afstanden te groot. Toen ik eenmaal ging studeren, wilde ik leraar aardrijkskunde worden en dat kon in Amsterdam.”
In Rotterdam was Peper hooguit een handjevol keren geweest. Hij voetbalde in het eerste van RCH, stond tegenover Sparta en voor de beker moest hij naar de Kuip. “Ik speelde tegen Coen Moulijn, die ik later nog goed heb leren kennen toen ik eenmaal in de Kuip kwam als fan. Ook ben ik nog een tijd het hulpje geweest van Oom Adriaan, een kennis van mijn ouders. Hij zat in de bliksemafleiders en ik ben mee geweest op een klus in Maasoord, de psychiatrische inrichting op Zuid. Moesten we daar de bliksemafleiders controleren. Het was de eerste keer dat ik mensen tegenkwam waar een steekje aan los zat.”
Na zijn afstuderen, wordt Peper gevraagd naar de Erasmus Universiteit te komen, waar begin jaren ’60 een faculteit sociale wetenschappen in oprichting is. “Jan Breman werkte op die nieuwe faculteit en hij had ook in Amsterdam gestudeerd. Hij belde of ik wilde reageren op een vacature. Ik denk dat hij nog een Amsterdammer naast zich wilde in die voor hem vreemde stad. Ik solliciteerde, omdat ik kon gaan werken voor professor J.A.A. van Doorn; naar mijn oordeel de grootste socioloog die ons land na de Tweede Wereldoorlog heeft gehad.”

‘Ik weet nog dat ik me bedacht: ik heb geen flauw idee waar ik aan begin’

Per ongeluk burgemeester
In die tijd is de stad nog een grote wederopbouwput en Peper vindt het er niet gezellig. Hij voelt zich een passant in een stad die hij verder niet kent. “Ik zat in het partijbestuur van de Partij van de Arbeid en langs die weg raakte ik bevriend met André van der Louw, burgemeester in Rotterdam. Daarmee vat je mijn band met de stad wel samen. Pas toen ik als hoogleraar aan de Erasmus Universiteit onderzoek ging doen naar arbeidsverhoudingen en me richtte op de haven, waar botsingen tussen werkgevers en werknemers legendarische proporties hadden, ging ik iets begrijpen van de stad.”

Dan ineens komt die vraag of hij burgemeester wil worden. “Die behoefte had ik helemaal niet, maar Joop den Uyl had onder meer mijn naam laten vallen als geschikte kandidaat en het college van de stad belde of ik wilde solliciteren. Ik zei: ‘Dat overvalt me zeer. Daar moet ik over nadenken, want dat is nogal een change of life.’ Ik herinner me dat ik vervolgens professor Henk Lambers sprak, de rector magnificus van de Erasmus Universiteit en een ras-Rotterdammer, hij zei: ‘Ik denk dat de stad nu zo iemand als jij nodig heeft.’ Dat gaf de doorslag. Al was het vooral nieuwsgierigheid en geen ambitie; ik vind het leuk dingen te doen die ik niet eerder gedaan heb. Ik geloof dan ook dat ik de waarheid vertel als ik zeg dat ik ontspannen in de wedstrijd zat.”
Peper steekt met een trage handbeweging een sigaartje aan en strekt de stijfheid uit zijn knie. “Na de hele procedure werd ik opgebeld door premier Dries van Agt. ‘Wij hebben unaniem besloten u voor te dragen’, sprak hij plechtig. ‘Nou, dank u wel’, antwoordde ik en ik weet nog dat ik me bedacht: ik heb geen flauw idee waar ik aan begin.”
Op 18 maart 1982 stapt Bram Peper het stadhuis van Rotterdam binnen. Hij is 42 en zal ruim zestien jaar de scepter zwaaien over de Maasstad.

Grondslag onder het nieuwe Rotterdam
In die tijd moest je als burgemeester eigenlijk niet al te veel noten op je zang hebben. “Je was van de openbare orde en de veiligheid. Dat moest wel, want dat is bij wet zo vastgesteld”, lacht Peper terwijl hij een dunne wolk grijze rook uitpuft. “Verder had ik portefeuilles als ‘toerisme’. Ik vroeg wat dat dan was in een stad waar geen toerist te bekennen was. ‘Dat daar’, zeiden ze en wezen uit het raam naar het VVV-kantoor op de hoek van het Stadhuisplein. Het was vooral niet de bedoeling dat ik over iets belangrijks ging.”
Daar wil Peper schijt aan hebben. “Het is wel de bedoeling dat je wat doet, toch? Ik kwam binnen als een betrekkelijk fris figuur en wilde aan de slag. Toen ik na twee jaar niet verder gekomen was dan vergaderingen voorzitten, dacht ik: wat zit ik hier te doen? Mijn eigen PvdA vertelde me continu dat ik niks te vertellen had. Dat vond ik frappant, want zodra ik het stadhuis uitliep, dacht men dat ik de baas was. Ik vond het tijd om dingen anders aan te pakken.”
In 1986 is die tijd rijp. De economische crisis zorgt voor een wind van bezuinigingen die als een gure herfststorm door de stad waait en op de Coolsingel zit men verdekt opgesteld te wachten tot de storm overtrekt. Peper stelt subcolleges in, voorportalen voor raadsvergaderingen; in subcollege Stedelijke Ontwikkeling Rotterdam brengt hij een notitie in waarin hij uiteenzet wat de sterke kanten van de stad zijn en hoe die uit te bouwen om Rotterdam op te stuwen in de vaart der volkeren: “Dat vond ik nodig, want de stad ontbeerde nog altijd die grootstedelijke sfeer die ik in de jaren zestig al miste. Die notitie is de grondslag onder het nieuwe Rotterdam. Het was de basis van onze nieuwe aanpak: bezuinigen konden we inmiddels wel, ik vond het tijd om tegen de crisis in te investeren.
Riek Bakker werd directeur Stadsontwikkeling en toen is de sneeuwbal gaan rollen. Er ontstond een sfeer waarin je dingen mocht verzinnen, waarin ruimte was voor gekke zaken. Ook Riek had bijzondere plannen en dat kon ineens allemaal. Zij zei: ‘Jullie, als college van Burgemeester en Wethouders, staan met de rug tegen de rivier, terwijl de helft van de stad aan die andere kant van het water ligt. Sla een brug naar Zuid.”

Virus
Sociale vernieuwing, stedelijke ontwikkeling, investeren in een vestigingsklimaat voor zowel bedrijven als mensen. “Het virus van ‘we kunnen wat dóen’ trok door de stad. Overal ontstonden initiatieven en de inwoners voelden dat ook zij dingen mochten bedenken en uitvoeren, omdat ook het stadsbestuur uitstraalde dat er een tijd was aangebroken voor mooie nieuwe dingen. Wij kochten bijvoorbeeld het pand van Hotel New York aan, dat stond te verpauperen. Dat was onze eerste spil in de ontwikkeling van de Kop van Zuid; een plek waar we particulier initiatief stimuleerden. Het kantoor van de Holland-Amerika Lijn werd door particulieren ontwikkeld tot de hotspot van internationale klasse die het nu is. Daarnaast kregen we ook de rijksoverheid mee. Zij besloot de rechtbank en het Belastingkantoor te verplaatsen naar Zuid. Omdat wij zeiden: ga daarheen, wij zorgen wel voor een metrostation en een brug zodat het goed bereikbaar wordt.”
Het vliegwiel dat zo ontstond, zorgt ervoor dat plannen steeds gedurfder worden. De Erasmusbrug is een stadsbrug en daarvoor moet een stad dus zelf het geld ophoesten: “We hadden een budget van 350 miljoen gulden voor die brug en in die tijd deden we niet aan budgetoverschrijdingen. De Dienst Gemeentewerken, die de Willemsbrug had ontworpen, maakte een vierstokkenbrug. Precies binnen ons budget. Toen kwam Riek Bakker met Ben van Berkel van UNStudio op de proppen. Die tekende een geknikte brug, fantastisch mooi. En te duur. En toch vonden we dat de stad díe brug verdiende; die brug had uitstraling. Dus ik heb er een model van laten maken en op de kamer van Hanja Maij-Weggen laten bezorgen, de minister van Verkeer en Waterstaat in die tijd. Ik zei: ‘Laat haar wennen en dan krijg ik de 45 miljoen die we extra nodig hebben voor het ontwerp van Ben wel los. In het jargon van Rijkswaterstaat heet een brug een kunstwerk. Nou, hoeveel kunstwerk wil je hebben? En verdomd, ze zei ja.”

In de loop van de jaren negentig ziet Peper dat de stad het initiatief grotendeels over gaat nemen. Het stadsbestuur heeft met gedurfde ontwikkelingen ballen getoond; er is een steen in een vijver gegooid en de rimpeling spreidt zich uit onder de bevolking. “De vernieuwing van Rotterdam was niet meer te stoppen”, stelt Peper. “Inwoners keken niet langer naar het stadsbestuur om hun zaken voor elkaar te krijgen, ze deden het nu zelf wel. Zo werd Rotterdam langzaam een stad om trots op te zijn. Niet op grond van chauvinisme of een underdoggevoel, waar we nog altijd wat last van hebben, maar omdat de stad iets te bieden heeft. Aan jongeren, nieuwkomers, mensen die hier hun hele leven al wonen.”

‘In het jargon van Rijkswaterstaat heet een brug een kunstwerk. Nou, hoeveel kunstwerk wil je hebben?’

Neergang
Na 1994 krijgt Peper te maken met veranderingen in de groep wethouders, waardoor zijn belangrijke steunpilaren Joop Linthorst en Pim Vermeulen wegvallen: “Burgemeester en wethouders zitten in de cockpit van een vliegtuig. Als dat niet goed werkt, val je stil. Dan gaat het ontbreken aan visie en ben je meer op de winkel aan het passen dan dat je de stadsontwikkeling stimuleert.” En dat laatste is naar Pepers mening toch de rol van de burgemeester. Die is er in zijn ogen echt niet alleen om bij honderdjarigen en gouden huwelijksparen op de koffie te gaan. “Als je je ambtsketen vergeet mee te nemen, weten ze niet eens wie je bent. Zorg dus maar dat je in je ambt een inhoudelijke bijdrage levert.”
Na de collegewissel in 1994 sijpelt de schwung uit dat ambt. “Ik miste de steun van Joop en Pim. En het is algemeen bekend dat de komst van de twee Hansen, Simons en Kombrink, de samenwerking tussen het college en mij niet bevorderde. Zij waren goed, hoor, maar ze bleven doorbabbelen en ik was meer van het doorpakken. In de biografie die Henk van Osch over mij schreef, las ik dat zij in 1996 naar Den Haag zijn gestapt, naar premier Kok, met de vraag of ze daar geen ander baantje voor mij hadden. Ik zat hen in de weg.”
Nou is Peper bezig aan zijn laatste termijn, dus hij houdt de eer aan zichzelf en in 1998 hangt hij zijn ambtsketen aan de wilgen. Hij vertrekt naar Den Haag en wordt minister van Binnenlandse Zaken. Bij zijn vertrek krijgt Peper de hoogste onderscheiding van de stad, de Van Oldenbarneveltpenning, als erkenning voor zijn verdiensten voor Rotterdam, maar al snel zullen de verhoudingen tussen Peper en het stadsbestuur verslechteren. Zodanig dat Peper lange tijd weigert mee te werken aan het plaatsen van zijn portret in de eregalerij van oud-burgemeesters. Ook de penning stuurt hij in het heetst van de strijd retour Coolsingel.

Het mag geen verrassing heten dat de oorzaak van de scheefgezakte verhouding ligt in wat bekend staat als de bonnetjesaffaire. “Ik zou de boel opgelicht hebben met valse declaraties. Maar ik ben op ordinaire wijze pootje gelicht; er is gezocht naar een afrekening. Voor mij staat dat als een paal boven water, al moet je een godvergeten goede onderzoeksjournalist zijn om dat te bewijzen.” Peper steekt nog maar eens een sigaar aan en voor het eerst in het gesprek verheft hij zijn stem. “Er is een zekere opruimactie in gang gezet en dan grijpt alles in elkaar. En dan ben je, op zijn Rotterdams gezegd, de lul.”
Het heeft verstrekkende gevolgen. Peper stapt op als minister om zich op zijn verdediging te richten. Een zaak die hij uiteindelijk wint. Hij krijgt het ook voor elkaar dat accountantskantoor KPMG, dat namens Rotterdam onderzoek deed, een officiële reprimande krijgt en een flinke schadevergoeding moet betalen aan Peper. Het Openbaar Ministerie komt niet verder dan 7.500 gulden aan declaraties die niet onomstotelijk terug te voeren zijn op zijn functie. Peper betaalt dat bedrag, zonder schuld te bekennen, terug en daarmee is de kous af.
Of nou ja: zijn juridische rehabilitatie is een feit, maar dat is nog geen sociale rehabilitatie. Peper komt de zakelijke knauw die hij in de bonnetjesaffaire krijgt nooit te boven.
Hij glimlacht en puft bedachtzaam een wolk sigarenrook uit. “Het gezegde luidt: waar rook is, is vuur. Er blijven altijd mensen die niet overtuigd zijn van mijn gelijk en dat mag, hoor. Maar ik stel er wel iets anders tegenover: waar rook is, is soms een pyromaan langs geweest. Ach, er is een verschil tussen gelijk hebben en gelijk krijgen. Ik heb het achter me gelaten, ook al hebben ze me aan alle kanten als een baksteen laten vallen. Steeds minder mensen weten nog wie je bent; op weg naar de dood word je steeds onzichtbaarder. En dus is het goed zo.”

Annalen van de geschiedenis
Peper staat op uit zijn gemakkelijke fauteuil en wrijft weer eens over zijn zere knie. Fietsen kan hij niet meer, dus is hij gedoemd de stad te zien vanachter de voorruit van de auto. Vervelend, maar als hij dan naar buiten kijkt, is hij tevreden: “We hebben heel wat bereikt. Wist je dat wij ook de Tweede Maasvlakte gefinancierd kregen? We zijn bij Gerrit Zalm langsgegaan, toen minister van Financiën. Een ambtenaar had hem ingefluisterd: ‘Wat levert ons dat eigenlijk op, die uitbreiding?’ Ik zei: ‘Jezus, als we in het verleden zo hadden geredeneerd was de haven van Rotterdam nu zo groot geweest als die van Stavoren.’ Uiteindelijk vonden we een constructie waarbij het Rijk mee zou betalen, anders was die uitbreiding er niet gekomen.”
Peper heeft alles achter zich gelaten, hij zei het al. Hij wil zich niet meer met het reilen en zeilen van de stad bemoeien. Hij schiet in een bulderlach: “Ik zie natuurlijk wel van alles en ik vind daar privé ook wel wat van. De Hoeksche Lijn, de Museumpleingarage, 700 woningen bij de Euromast, Feyenoord City… Maar weet je, het is niet kies dat ik me nog tegen het bestuur aan bemoei. Burgemeesters na mij hebben recht op hun eigen fouten. En ze hebben ook gelijk dat ze niet meer naar mij luisteren. Ik loop als een zeeman door die kapotte knieën en als ik val, kan ik door naar de Roteb. Die kunnen dan gelijk mijn grafschrift beitelen: eindelijk rust, maar je kunt het ook overdrijven.” Hij zakt in zijn stoel en glimlacht. “Het is goed geweest, mijn bijdrage is vastgelegd in de annalen van de geschiedenis en daar moeten we het maar mee doen.”

(verschenen in Gers! 23, oktober 2019)